Centrale Raad van Beroep, 15-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:981, 18/5771 WSF
Centrale Raad van Beroep, 15-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:981, 18/5771 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 april 2020
- Datum publicatie
- 21 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:981
- Zaaknummer
- 18/5771 WSF
Inhoudsindicatie
Niet kan worden geconcludeerd dat loskoppeling aangewezen is. Niet is gebleken van (voldoende) bijkomende omstandigheden daarvoor.
Uitspraak
18 5771 WSF
Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2018, 17/3180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Betrokkene is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door D.M.C. Zijlstra-Cuiper.
OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs vanaf 1 september 2015 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling). Daarbij heeft betrokkene gesteld dat zij, ten minste vanaf haar twaalfde levensjaar, geen contact of band met haar vader heeft en door de jaren heen sprake is geweest van conflicten tussen haar en haar vader.
Bij besluit van 1 februari 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 21 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek om loskoppeling afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Voorts is geen sprake van een ernstig en structureel conflict tussen betrokkene en haar vader als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Bsf 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Bsf 2000. Met de door betrokkene ter zitting gegeven verklaring en de overgelegde verklaringen van haar moeder, haar opa, gezinscoach [X] en GZ-psycholoog [Y] heeft betrokkene aangetoond dat zij vanaf haar twaalfde levensjaar geen wezenlijk contact heeft gehad met haar vader.
3. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat voldaan is aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. Uit de verklaring van betrokkene van 23 augustus 2016 blijkt dat zij in ieder geval in de periode na het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar [in] 2009 nog bij haar vader verbleef, aanvankelijk ieder weekend en later om het weekend. Verder heeft de minister gesteld dat uit de verklaring van GZ-psycholoog Van Aperloo blijkt dat betrokkene sinds 2011 geen contact meer heeft met haar vader.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen betrokkene en haar vader na het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar [in] 1999 persoonlijk contact heeft plaatsgevonden. Zo heeft zij, bijvoorbeeld, een (korte) periode na het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar nog een weekend in de veertien dagen bij haar vader verbleven. Volgens betrokkene kan het contact met haar vader, voor en na haar twaalfde jaar, evenwel niet worden aangemerkt als wezenlijk contact. Haar vader heeft zich nimmer gedragen zoals je als kind van een vader mag verwachten. Hij heeft nooit belangstelling getoond voor het welzijn, de school en de toekomst van betrokkene en was afwezig op belangrijke momenten. Volgens de minister is in het geval van betrokkene sprake van wezenlijk contact na het twaalfde jaar in de zin van de wet. Door de minister wordt niet betwist dat het contact tussen betrokkene en haar vader zeer slecht is geweest vanaf de scheiding van de ouders van betrokkene, maar dat is volgens de minister niet bepalend. Het gaat erom of er nog (persoonlijk) contact is geweest tussen ouder en kind vanaf het twaalfde jaar dat verder gaat dan bijvoorbeeld het elkaar tegenkomen in de supermarkt. Het co-ouderschap van de vader en de daarmee samenhangende weekendregeling vallen in ieder geval onder wezenlijk contact naar de opvatting van de minister.
Primair is aan de orde welke uitleg moet worden gegeven aan het begrip geen wezenlijk contact in artikel 9 van het Bsf 2000.
Voorop staat dat de Wsf 2000 met het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 als uitgangspunt heeft dat de aanspraak op een aanvullende beurs afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met de loskoppelingsgronden van artikel 6, eerste lid, van het Bsf 2000 wordt afgeweken van dit wettelijk uitgangspunt van ouderafhankelijkheid en ouderverantwoordelijkheid voor de aanspraken op een aanvullende beurs. Een strikte uitleg van een uitzonderingsbepaling op een fundamenteel wettelijk uitgangspunt ligt in de rede.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wsf 2000 en het Bsf 2000 doet het probleem van de weigerachtige ouders zich voor sinds het bestaan van de in 1986 ingevoerde Wet op de studiefinanciering (WSF), de voorloper van de Wsf 2000. Onder de WSF heeft de minister, en later de IB-Groep, op basis van de hardheidsclausule beleid geformuleerd waaraan verzoeken om loskoppeling werden getoetst. Wegens het structurele karakter en omvang van het probleem is in de Wsf 2000 in artikel 3.14 gekozen voor een wettelijke grondslag ten aanzien van weigerachtige (of onvindbare) ouders en is het onder de WSF gevoerde, uitgekristalliseerde, beleid inhoudelijk ongewijzigd neergelegd in een algemene maatregel van bestuur, zijnde het Bsf 2000. De loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsf 2000 is terug te voeren naar de Beleidsregels hardheidsclausule w.s.f. ‘weigerachtige ouders’ (Stcrt. 1992, 166, blz. 18). Er wordt in die beleidsregel, en de door de minister gegeven toelichting (Kamerstukken II, 1991/92, 22 328, nr. 5), enkel gesproken van het ontbreken van – elk – contact vanaf het twaalfde jaar.
Het woord wezenlijk komt in deze beleidsregel niet voor. In de nadien door de IB-Groep opgestelde beleidsregel hardheidsclausule WSF ‘weigerachtige ouders’ (S&M/MT/96.02.08, Uitleg mededelingen IB-Groep 1996, nr. 6), geldend van 22 februari 1996 tot datum inwerkingtreding van het Bsf 2000, wordt gesproken van het ontbreken van wezenlijk contact, echter zonder dat ook maar enige uitleg wordt gegeven aan het begrip wezenlijk. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten dat met de toevoeging van het woord wezenlijk in deze beleidsregel een inhoudelijke wijziging van de betreffende loskoppelingsgrond als neergelegd in de eerdere beleidsregel is beoogd. Die aanknopingspunten zijn evenmin te vinden in de Nota van Toelichting bij artikel 9 van het Bsf 2000.
De ontstaansgeschiedenis van de voorwaarde van geen wezenlijk contact, bezien in samenhang met het karakter van de regeling, als hiervoor onder 4.3.1 en 4.3.2 geschetst, leidt tot de conclusie dat met geen wezenlijk contact in artikel 9 van het Bsf 2000 bedoeld wordt dat het contact duurzaam, vanaf ten minste het twaalfde jaar, verbroken is. Indien er nog (enig) contact tussen ouder en kind plaatsvindt, ook als dit contact oppervlakkig van aard is, dan is sprake van wezenlijk contact in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3542 en 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6830.
Gelet op wat betrokkene over de inhoud van de contacten met haar vader vanaf het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar heeft verklaard, is van een wezenlijke ouder-kindrelatie naar heersende maatschappelijke opvattingen geen sprake. Evenwel zijn deze opvattingen, zoals uit 4.4 volgt, niet bepalend voor de onderhavige beoordeling. De contacten tussen betrokkene en haar vader, waaronder de weekendregeling, vanaf het twaalfde jaar, maken dat niet is voldaan aan de voorwaarde van geen wezenlijk contact in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 9 van het Bsf 2000.
Nu het oordeel van de rechtbank geen stand houdt dient vervolgens te worden beoordeeld of in het onderhavige geval voldaan is aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000.
Volgens de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 valt bij een ernstig en structureel conflict in de zin van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Bsf 2000, te denken aan een zodanig fundamenteel en structureel verstoorde relatie dat loskoppeling de enige weg is. Als voorbeelden daarvan worden gevallen genoemd waarbij ernstig lichamelijk of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld dan wel gevallen van diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande, verschillen van inzicht over met name levensovertuiging, cultuur of geloof.
Uit wat betrokkene heeft aangevoerd, en de ter ondersteuning daarvan overgelegde verklaringen, valt af te leiden dat de relatie tussen betrokkene en haar vader verslechterd is vanaf het moment dat haar vader ging samenwonen met een nieuwe vrouw en haar drie kinderen. Vader heeft gekozen voor zijn nieuwe gezin. De houding van haar vader, die de kinderen van zijn nieuwe vrouw voortrok en niet opkwam voor betrokkene en haar zusje, die
tegenover betrokkene ongeïnteresseerd was en geen tijd en aandacht aan haar besteedde, moet pijnlijk en verdrietig voor betrokkene zijn. Echter, daaruit kan niet worden geconcludeerd dat loskoppeling aangewezen is. Niet is gebleken van (voldoende) bijkomende omstandigheden daarvoor.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Spaargaren