Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:984, 19/1829 AW

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:984, 19/1829 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2020
Datum publicatie
21 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:984
Zaaknummer
19/1829 AW

Inhoudsindicatie

De korpschef heeft geen onrechtmatig besluit genomen. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door betrokkene gevraagde schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

Uitspraak

19 1829 AW, 19/5248 AW

Datum uitspraak: 16 april 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

22 maart 2019, 18/200 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

de korpschef van politie (de korpschef)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. drs. P.W. Kuijper een verweerschrift ingediend.

De korpschef heeft op 28 juni 2019 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Betrokkene heeft hierop gereageerd.

Beide partijen hebben een nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C. Garrels. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor het wettelijk kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende deze hoger beroepen verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573).

1.2.

Betrokkene was werkzaam in de functie van [woonplaats] bij de Landelijke Eenheid. Hij heeft op 19 juli 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016.

1.3.

Bij brief van 16 december 2016, aangevuld bij brief van 3 maart 2017, is aan betrokkene medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is medegedeeld dat alsnog inhoudelijk op het verzoek van betrokkene wordt beslist.

1.4.

Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef het verzoek om ontheffing van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van onderbezetting van 1,9 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft de korpschef vastgesteld dat ten tijde van het bestreden besluit nog steeds sprake is van een overbezetting van 0,1 fte. Dit betekent dat er nog steeds niet aan de voorwaarden wordt voldaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het betreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat betrokkene met ingang van 19 juni 2018 recht heeft door de korpschef ontheven te worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan als bedoeld in artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de korpschef op het verzoek om schadevergoeding een nader besluit dient te nemen, met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef ter zitting heeft erkend dat ten tijde van het bestreden besluit, uitgaande van een formatie van 3 fte en een bezetting van 3,1 fte, na het vertrek van betrokkene een bezetting van 2 fte zou resteren en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarde van het vrijkomen van een formatieplaats. Omtrent de vraag of ook is voldaan aan de voorwaarde dat op de vrijgekomen formatieplaats een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst, heeft de korpschef ter zitting aangegeven dit nader te moeten onderzoeken. De korpschef heeft echter na de zitting – na daartoe meermalen in de gelegenheid te zijn gesteld – geen nadere reactie ingediend. De rechtbank kan dan ook niet anders concluderen dan dat de korpschef niet bestrijdt dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 55aa, eerste lid, onder a, van het Barp zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016. Betrokkene had, uitgaande van het einde van zijn loopbaan op 19 december 2019, vanaf 19 juni 2018 ontheven dienen te worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan. Over het verzoek om schadevergoeding dient de korpschef nog een besluit te nemen. Voor de berekening van de schade verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBNHO:10411.

3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Bij het nadere besluit van 28 juni 2019 heeft de korpschef besloten betrokkene niet in aanmerking te brengen voor een schadevergoeding, omdat geen sprake is geweest van gemiste vrije tijd. Betrokkene heeft als gevolg van zijn ontslag met ingang van 1 juni 2018 immers niet meer gewerkt. Verder heeft de korpschef bij het nadere besluit een overzicht verstrekt van het bij de rechtbank aangekondigde onderzoek. Daaruit blijkt dat er geen geschikte kandidaat is gevonden die op de vrijkomende formatieplaats van betrokkene kon worden geplaatst, aldus de korpschef.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

De Raad stelt vast dat betrokkene in beroep een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend, waarop titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, zoals die geldt vanaf 1 juli 2013. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de korpschef over het verzoek om ontheffing van werkzaamheden geen besluit meer hoefde te nemen, omdat de rechtbank zelf heeft voorzien. De rechtbank heeft de korpschef opdracht gegeven een besluit te nemen over de (hoogte van) de schadevergoeding. Indien de rechtbank, zoals in het geval van betrokkene, hangende de procedure in beroep een verzoek om schadevergoeding heeft ontvangen, moet de uitspraak hetzij een beslissing op dat verzoek bevatten, hetzij de bepaling dat de zaak zal worden heropend om alsnog op het verzoek om schadevergoeding te beslissen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2506. Nu de korpschef in hoger beroep de overweging van de rechtbank over de (wijze van berekening van) schadevergoeding heeft aangevochten en tussen partijen in geschil is of er aanleiding bestaat voor het toekennen van schadevergoeding en, zo ja, tot welke hoogte, zal de Raad in hoger beroep alsnog beslissen op het verzoek van betrokkene.

5.2.

De korpschef heeft aangevoerd dat de rechtbank aan het uitblijven van een reactie ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat de korpschef niet langer bestrijdt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de 18-maandenregeling. Deze beroepsgrond slaagt. Artikel 8:28 van de Awb vereist dat partijen worden gewezen op hun verplichting om de verlangde inlichtingen te geven en op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb, namelijk dat indien een partij niet voldoet aan die verplichting de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Aan dit vereiste is niet voldaan, nu de rechtbank deze waarschuwing niet heeft gegeven in de brieven waarin zij de korpschef heeft verzocht om alsnog de nadere informatie in te zenden. Dit betekent dat de rechtbank aan het uitblijven van een reactie ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat de korpschef niet bestrijdt dat is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 55aa, eerste lid aanhef en onder a, van het Barp (oud) en ten onrechte heeft bepaald dat betrokkene, uitgaande van het einde van zijn loopbaan op 19 december 2019, vanaf 19 juni 2018 ontheven had moeten worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan. Het betoog van betrokkene dat de korpschef gronden heeft prijsgegeven, wordt niet gevolgd, nu de korpschef niet uitdrukkelijk heeft erkend dat betrokkene voldeed aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor de 18-maandenregeling.

5.3.

Gelet op wat in 5.2 is overwogen slaagt het hoger beroep van de korpschef. Tussen partijen is echter niet langer in geschil dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat de aanvraag van betrokkene naar de peildatum 1 juni 2017 dient te worden beoordeeld, waarbij ook de formele wijzigingen achteraf die van invloed zijn op de situatie op de peildatum moeten worden betrokken. Evenmin is in geschil dat op de peildatum 1 juni 2017 sprake was van een overbezetting van 0,1 fte. De Raad zal daarom het nadere besluit, waarin de korpschef ook op basis van het alsnog verrichte onderzoek heeft geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.

5.4.

De korpschef heeft bij brief van 6 december 2019 medegedeeld dat in het bij het nadere besluit verstrekte overzicht van herplaatsingskandidaten niet de situatie op de peildatum is beoordeeld. Verder voldoet de motivering in het overzicht niet aan de in de uitspraken van 18 juli 2019 gegeven maatstaven. Bij brief van 17 februari 2020 heeft de korpschef een overzicht verstrekt waarbij wel de situatie op de peildatum 1 juni 2017 is beoordeeld. Uit dit onderzoek blijkt volgens de korpschef dat op de vrijkomende formatieplaats bij vertrek van betrokkene op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst, zodat betrokkene niet in aanmerking komt voor de 18-maandenregeling als bedoeld in artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016.

5.5.

Betrokkene heeft ter zitting een reactie gegeven op het overzicht. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de daarin gegeven motivering nog steeds onvoldoende is. Dit betoog wordt niet gevolgd. Naar het oordeel van de Raad is in het overzicht voldoende inzichtelijk gemaakt dat er op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat op de plek van betrokkene kon worden geplaatst. Betrokkene heeft vooral gewezen op de in het overzicht genoemde herplaatsingskandidaten waarbij, kort samengevat, is vermeld dat zij een tijdelijke tewerkstelling of stage hadden in afwachting van een definitieve plaatsing (nummers 6, 10, 27 en 37 van het overzicht). Betrokkene meent dat in ieder geval had moeten worden onderzocht in hoeverre die kandidaten belangstelling zouden hebben gehad om geplaatst te worden op de vrijkomende formatieplaats van appellant. Het onderzoek van de korpschef behoeft echter naar het oordeel van de Raad niet zover te gaan dat aan herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie van betrokkene wordt aangeboden. Het betoog van betrokkene dat hij al jaren geen verplichting meer had tot het deelnemen aan de Integrale Beroepsvaardighedentraining, terwijl uit het overzicht blijkt dat die verplichting wel voor de herplaatsingskandidaten geldt, leidt evenmin tot een ander oordeel. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de betrokken ambtenaar om wat voor reden dan ook niet meer aan alle functie-eisen hoeft te voldoen, niet betekent dat deze functie-eisen niet aan een eventueel te plaatsen herplaatsingskandidaat mogen worden gesteld.

5.6.1.

Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat betrokkene met ingang van 19 juni 2018 recht heeft door de korpschef ontheven te worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan als bedoeld in artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, voor zover daarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en voor zover de rechtbank de korpschef daarbij heeft opgedragen een besluit te nemen over het verzoek om schadevergoeding.

5.6.2.

Uit 5.4 en 5.5 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit van 28 juni 2019 ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is dat besluit in zoverre niet draagkrachtig gemotiveerd dat onvoldoende inzichtelijk en niet naar de juiste peildatum was beoordeeld of er een herplaatsingskandidaat op de plek van betrokkene kon worden geplaatst, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de korpschef met het bij de brief van 17 februari 2020 verstrekte overzicht alsnog een deugdelijke en inzichtelijke motivering heeft gegeven. Aannemelijk is dat betrokkene daardoor niet is benadeeld.

6. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat de korpschef geen onrechtmatig besluit heeft genomen. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door betrokkene gevraagde schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

7. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 787,50 (0,5 punt voor de reactie op het nadere besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 525,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat betrokkene met ingang van 19 juni 2018 recht heeft door de korpschef ontheven te worden van zijn werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan als bedoeld in artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, voor zover daarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en voor zover de rechtbank de korpschef daarbij heeft opgedragen een besluit te nemen over het verzoek om schadevergoeding;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2019 ongegrond;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af;

-

veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 787,50.

Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2020.

(getekend) H. Lagas

De griffier is verhinderd te ondertekenen.