Home

Centrale Raad van Beroep, 20-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:985, 19/2882 PW

Centrale Raad van Beroep, 20-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:985, 19/2882 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 april 2020
Datum publicatie
27 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:985
Zaaknummer
19/2882 PW

Inhoudsindicatie

Bezwaar tegen invordering terecht ongegrond verklaard. Terugvorderingsbedrag staat vast en tegen betalingstermijn richten de gronden zich niet. Raad is niet bevoegd om in rechte te verklaren dat college door verjaring niet meer bevoegd is tot invordering over te gaan. Appellanten moeten zich tot civiele rechter wenden met hun verzoek.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 20 april 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

22 mei 2019, 18/3940 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden zonder vaste woon- of verblijfplaats

het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.L.G.J. Eikelboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020. Namens appellanten is mr. Eikelboom verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Bouland en mr. M. Engels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen sinds 9 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. In april 2009 is de vader van appellant overleden. [in] 2010 is ook zijn moeder overleden.

1.2.

Bij besluit van 27 december 2010 heeft het college de aan appellanten verleende bijstand omgezet naar bijstand in de vorm van een geldlening in verband met een aanspraak van appellanten op de onverdeelde nalatenschap van de overleden ouders van appellant. Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het college de bijstand met ingang van 2 maart 2011 ingetrokken wegens verhuizing van appellanten naar de gemeente Hoogeveen.

1.3.

Bij brief van 23 maart 2011 heeft het college appellanten meegedeeld dat zij na ontvangst van de gelden uit de erfenis de tot 2 maart 2011 ontvangen bijstand in de vorm van een geldlening moeten terugbetalen. Het college heeft er daarbij tevens op gewezen dat te zijner tijd afspraken kunnen worden gemaakt over de wijze waarop appellanten zullen terugbetalen en dat appellanten verplicht zijn het college op de hoogte te houden van hun verblijfplaats en het verloop van de procedure en afwikkeling van de erfenis.

1.4.

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college de als geldlening betaalde bijstand over de periode van 9 november 2010 tot en met 1 maart 2011 tot een bedrag van € 4.930,99 van appellanten teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, onder 1, van de WWB. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat inmiddels een bedrag van ongeveer € 178.000,- uit de erfenis aan appellanten is toebedeeld. Appellanten kunnen daardoor naderhand met betrekking tot de periode waarin bijstand werd verleend beschikken over in aanmerking te nemen middelen. Appellanten dienen het bedrag van de vordering uiterlijk binnen zes weken na dagtekening over te maken op het rekeningnummer van gemeente [gemeente].

1.5.

Bij e-mailbericht van 13 juli 2011 heeft appellant aan het college laten weten dat hij met rust gelaten wil worden totdat de erfenis vrij komt.

1.6.

Bij brieven van 9 september 2011 en 11 oktober 2011 heeft het college appellanten aangemaand om tot terugbetaling over te gaan. Bij brief van 24 januari 2012 heeft het college een dwangbevel uitgevaardigd om het verschuldigde bedrag van appellanten terug te vorderen.

1.7.

Bij brief van 11 februari 2014 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de betalingsmogelijkheden van appellanten en hen in dat kader verzocht om informatie te verstrekken. Appellanten hebben geen informatie verstrekt over de afwikkeling van de erfenis. Zij bleken inmiddels te zijn geëmigreerd en waren slechts te bereiken per e-mail.

1.8.

Het college heeft appellanten bij e-mailbericht van 11 augustus 2014 gesommeerd om binnen twee dagen de vordering van € 4.930,99 te voldoen. Bij e-mailbericht van 11 augustus 2014 heeft appellant het college gemeld dat hij voor zes maanden in het buitenland verblijft en dat bij terugkomst in Nederland de nalatenschap wordt vereffend. Tot die tijd wenst appellant niets meer van het college te vernemen. Uit een rapport van 19 augustus 2014 blijkt dat het college een deurwaarder heeft gevraagd de vordering te innen en dat zal worden overgegaan tot het leggen van beslag onder drie banken.

1.9.

Bij brief van 20 juli 2016 heeft de gemachtigde van appellanten bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2011.

1.10.

Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellanten niet tijdig bezwaar hebben gemaakt.

1.11.

Bij uitspraak van de rechtbank van 14 april 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2016 ongegrond verklaard.

1.12.

Bij uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2148, heeft de Raad geoordeeld dat appellanten met het e-mailbericht van 13 juli 2011 tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2011 voor zover het betreft de invordering. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2011 bij het bestreden besluit daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het college opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten voor zover het de invordering betreft.

1.13.

Bij besluit van 31 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de invordering ongegrond verklaard. Het college stelt zich daarin op het standpunt dat de termijn van zes weken waarbinnen moest worden terugbetaald conform de beleidsregels was. Ook zijn er geen dringende redenen om van invordering af te zien. Appellanten kunnen in het kader van de invordering als schuldenaar de bescherming inroepen van de regels over de beslagvrije voet, zoals neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarnaast is niet gebleken van bijzondere, op de persoon gerichte omstandigheden die maken dat afgezien moet worden van invordering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich de op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 4:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld. In het tweede lid, aanhef en onder a en b, is bepaald dat de beschikking in ieder geval de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden vermeldt. Gelet op de in 1.12 genoemde uitspraak is met het in zoverre in rechte onaantastbaar geworden besluit van 12 juli 2011 komen vast te staan dat en welk bedrag appellanten aan het college moeten betalen. Het bestreden besluit zoals dat in hoger beroep voorligt, ziet alleen nog op de in het besluit van 12 juli 2011 genoemde betalingstermijn. Daartegen hebben appellanten in hoger beroep geen gronden aangevoerd.

4.2.

Niet in geschil is dat het college appellanten op grond van de bepalingen van titel 4.4 van de Awb in september en oktober 2011 heeft aangemaand en in januari 2012 een dwangbevel heeft uitgevaardigd. Na de sommatie van 11 augustus 2014 heeft het college de vordering aan een deurwaarder overgedragen. Niet in geschil is voorts dat het college nadien geen verdere invorderingsmaatregelen heeft genomen.

4.3.

Het hoger beroep van appellanten strekt er gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad in feite toe dat voor recht wordt verklaard dat het college niet meer bevoegd is om tot invordering over te gaan, omdat de vordering tot betaling van de geldsom inmiddels is verjaard. De Raad is daartoe echter niet bevoegd. Het bestuursprocesrecht voorziet immers niet in een dergelijke verklaring voor recht. Appellanten dienen zich daartoe tot de civiele rechter te wenden. Mocht het college op enig moment verdere invorderingsmaatregelen nemen, dan kunnen appellanten de stelling dat de vordering inmiddels is verjaard ook bij wijze van verweer bij de burgerlijke rechter aanvoeren.

4.4.

Uit 4.1 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom bevestigd worden. De Raad zal zich onbevoegd verklaren voor zover het hoger beroep strekt tot verkrijging van de verklaring voor recht.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart zich onbevoegd voor zover het hoger beroep strekt tot verkrijging van de verklaring voor recht.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

De griffier is verhinderd te ondertekenen.