Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1018, 18/3568 AOW
Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1018, 18/3568 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 mei 2021
- Datum publicatie
- 6 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1018
- Zaaknummer
- 18/3568 AOW
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is niet geschil dat aan appellante ten onrechte een tweede ouderdomspensioen is toegekend. De Svb heeft beleid geformuleerd voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De Raad stelt vast dat de Svb aan het bestreden besluit ook artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. In het onderhavige geval is niet zichtbaar getoetst aan het beleid. Om die reden kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Appellante was bij de Svb voor haar nabestaandenpensioen en het in 2004 toegekende ouderdomspensioen bekend onder registratienummer [kenmerk 1] . Voor appellante kon niet duidelijk zijn dat dit tevens haar sofinummer of burgerservicenummer was. Het is de Svb die in gang heeft gezet dat aan appellante een nieuw burgerservicenummer is toegekend zonder dat appellante daar om heeft gevraagd. Tot slot weegt mee dat de hoogte van het tweede ouderdomspensioen ruim verschilt van de hoogte van het eerst toegekende ouderdomspensioen. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het bezwaar en beroep dienen gegrond te worden verklaard. De Svb moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Uitspraak
18 3568 AOW
Datum uitspraak: 4 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2018, 17/5182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Turkije) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2021. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz en J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in Turkije in 1939, heeft van 1968 tot 1983 in Nederland gewoond en is gehuwd geweest met [A.] . Haar echtgenoot is gedurende zijn dienstbetrekking bij Philips Nederland op [datum in] 1978 overleden. Aan appellante is een uitkering voor nabestaanden toegekend. Bij brief van 17 juni 2003 heeft de Svb appellante bericht dat haar uitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (ANW) zal eindigen met het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat zij mogelijk aanspraak heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante heeft op 30 september 2003 een Widow’s Old Age Pension aangevraagd via het Turkse verbindingsorgaan en met behulp van een formulier dat wordt gebruikt ingevolge het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Turkije. Aan appellante is met ingang van maart 2004 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend van € 644,90. Dat bedrag is lager dan zij ontving op grond van de ANW omdat op het ouderdomspensioen een korting is toegepast van 30% vanwege vijftien niet verzekerde jaren. Het ouderdomspensioen is aan appellante toegekend onder het kenmerk [kenmerk 1] .
Op 30 november 2012 heeft appellante bij de Svb via het Turkse verbindingsorgaan en met behulp van formulieren die worden gebruikt ingevolge het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Turkije een aanvraag ingediend voor een Widow’s and Orphans Pension. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ontvangt. Bij email van 27 juni 2013 is namens appellante bij de Svb gevraagd naar de stand van zaken, waarbij is vermeld dat appellante haar burgerservicenummer niet weet, en is gemeld dat het Turkse verbindingsorgaan meent dat zij recht heeft op een toeslag voor nabestaanden, hoewel zij ouder dan 65 jaar is.
Op 3 juli 2013 heeft de Svb aan de Belastingdienst geschreven dat in de administratie van de Svb gegevens zijn opgenomen van een klant van wie de Svb nog geen sofinummer heeft. Verzocht wordt het sofinummer vast te stellen.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij een AOWpensioen heeft aangevraagd en is met ingang van november 2011 een ouderdomspensioen toegekend van € 254,73. Het ouderdomspensioen is aan appellante toegekend onder het kenmerk [kenmerk 2] . Bij separaat besluit van 4 juli 2013 is de aanvraag om een ANW-uitkering afgewezen.
Naar aanleiding van inlichtingen van de zoon van appellante, die tijdens een voorlichtingsdag te Antalya en bij het bureau van de sociaal attache van de Nederlandse Ambassade te Ankara navraag heeft gedaan en daarbij beide uitkeringen heeft gemeld, is het de Svb in oktober 2016 gebleken dat appellante maandelijks twee uitkeringen ingevolge de AOW ontvangt op grond van twee burgerservicenummers. De eerste keer is een ouderdomspensioen toegekend gekoppeld aan burgerservicenummer [kenmerk 1] en de tweede keer aan burgerservicenummer [kenmerk 3] .
Bij besluit van 27 december 2016, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb het tweede ouderdomspensioen onder burgerservicenummer [kenmerk 3] met ingang van november 2011 beëindigd. Het over de periode van november 2011 tot en met november 2016 ten onrechte ontvangen ouderdomspensioen van € 17.581,59 is van appellante teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante had kunnen onderkennen dat zij ten onrechte een dubbel ouderdomspensioen ontving, omdat zij twee maal een aanvraagformulier voor een ouderdomspensioen heeft ingediend en ook twee keer een toekenningsbesluit heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het tweede ouderdomspensioen terecht met terugwerkende kracht per november 2011 is beëindigd en teruggevorderd. Er zijn geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep is aangevoerd dat appellante niet heeft kunnen onderkennen dat zij ten onrechte een tweede ouderdomspensioen ontving. Appellante was in de veronderstelling dat zij een toeslag ontving om haar inkomen op bijstandsniveau te brengen. Verder is aangevoerd dat de Svb een fout heeft gemaakt bij de toekenning van het tweede ouderdomspensioen, omdat dat pensioen is toegekend onder een ander burgerservicenummer. Ook is sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien, aangezien appellante op leeftijd is en het ouderdomspensioen nodig heeft om in medische kosten te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet geschil dat aan appellante ten onrechte een tweede ouderdomspensioen is toegekend. In geval de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, is de Svb gehouden het relevante besluit te herzien of in te trekken. Dat staat in artikel 17a, eerste lid, van de AOW. Volgens de wetgeschiedenis is het uitgangspunt dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat ook aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
De Svb heeft beleid geformuleerd voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
De Raad stelt vast dat de Svb aan het bestreden besluit ook artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. Ter zitting is namens de Svb uiteengezet dat het deel van het beleid waarin dit artikel werd genoemd sinds 7 september 2016 niet meer expliciet is verwoord maar dat het wel de bedoeling is dat wordt getoetst aan de criteria. Dit beleid houdt in aanvulling op het beleid verwoord in 4.2 het volgende in:
“Voorts ziet de SVB met toepassing van artikel 3:4 Awb geheel of gedeeltelijk van herziening af als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de SVB belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de SVB een verwijt kan worden gemaakt en
- de mate waarin herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Als de SVB op grond van deze factoren van oordeel is dat volledige herziening kennelijk onredelijk is, wordt de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking gematigd.”
Ter zitting heeft de Svb toegelicht dat beide delen van het beleid samenhangen en dat bij de vraag in welke mate aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, meeweegt in hoeverre belanghebbende heeft kunnen onderkennen dat hem ten onrechte uitkering werd verleend.
In het onderhavige geval is niet zichtbaar getoetst aan hetgeen is weergegeven in 4.3. Om die reden kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De Raad overweegt met betrekking tot het bestreden besluit voorts als volgt.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat niet in geschil is dat appellante de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dus al haar verplichtingen is nagekomen. De Svb is van mening dat appellante heeft kunnen onderkennen dat zij ten onrechte een tweede ouderdomspensioen ontving. Appellante heeft twee toekenningsbesluiten ontvangen, heeft jarenlang twee levensbewijzen ingestuurd en heeft twee burgerservicenummers en twee bankrekeningnummers gebruikt. Volgens de Svb heeft appellante voor onduidelijkheid gezorgd.
De Raad is van oordeel dat bij de vraag naar de mate waarin aan appellante en aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt de volgende feiten en omstandigheden van belang zijn. Appellante heeft bij de Svb een aanvraag gedaan om toekenning van een nabestaandenuitkering en niet om een ouderdomspensioen. Zij heeft daarbij nadrukkelijk vermeld dat zij al een ouderdomspensioen ontving. Eind juni 2013 is namens appellante per email geïnformeerd naar de stand van zaken na het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Daarbij is aangegeven dat appellante haar burgerservicenummer niet wist en dat zij volgens het Turkse verbindingsorgaan nog recht zou hebben op een toeslag voor nabestaanden. Appellante was bij de Svb voor haar nabestaandenpensioen en het in 2004 toegekende ouderdomspensioen bekend onder registratienummer [kenmerk 1] . Voor appellante kon niet duidelijk zijn dat dit tevens haar sofinummer of burgerservicenummer was. Het is de Svb die in gang heeft gezet dat aan appellante een nieuw burgerservicenummer is toegekend zonder dat appellante daar om heeft gevraagd. Dit terwijl appellante steeds haar volledige naam (familie- en meisjesnaam) en persoonsgegevens heeft gemeld, zoals geboortedatum, huwelijksdatum, evenals de volledige gegevens van wijlen haar echtgenoot. Zij heeft zelfs een brief van Philips met een verklaring over het dienstverband van wijlen haar echtgenoot overgelegd bij haar aanvraag uit 2012. Eerst in een brief van 8 november 2016 wordt uitdrukkelijk in het briefhoofd van de Svb vermeld dat het gebruikte nummer een burgerservicenummer is. Voor de tweede uitkering is dan nog steeds niet duidelijk voor appellante dat de toekenning is gekoppeld aan een ander burgerservicenummer. Voorts weegt mee dat de aanvraag voor een Widow’s and Orphans Pension in 2012 is gedaan op instigatie van en met medewerking van het Turkse verbindingsorgaan. Daarnaast heeft de Svb ten onrechte gesteld dat appellante een AOW-uitkering heeft aangevraagd, hetgeen niet het geval is, niet middels het formulier en ook niet middels de toelichting in de email van 27 juni 2013. De Svb had moeten volstaan met het afwijzen van een nabestaandenuitkering. Tot slot weegt mee dat de hoogte van het tweede ouderdomspensioen ruim verschilt van de hoogte van het eerst toegekende ouderdomspensioen. Daardoor kon het aan appellante minder goed duidelijk zijn dat het twee keer eenzelfde uitkering betrof met een persoonsverdubbeling dan wanneer twee maal hetzelfde bedrag zou zijn toegekend. Gelet op het beleid dienen deze feiten en omstandigheden aanleiding te zijn het bedrag van de herziening te matigen. De Svb heeft dit deel van het beleid niet consistent toegepast (vergelijk de uitspraak van de Raad van, 5 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352).
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het bezwaar en beroep dienen gegrond te worden verklaard.
De Svb heeft blijkens het beleid vrijheid in de mate waarin de herziening wordt gematigd. Het is aan de Svb om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. De Svb moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb nieuw te nemen beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 1 augustus 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt de Svb op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.M. Welling