Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1029, 19/1960 AOW

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1029, 19/1960 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2021
Datum publicatie
6 mei 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1029
Formele relaties
Zaaknummer
19/1960 AOW

Inhoudsindicatie

Korting van 16% op AOW-pensioen omdat appellant heeft gestudeerd en gewerkt in Canada en geen ingezetene was van Nederland van 1973 tot 1982. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie het verblijf in het buitenland definitief is, beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen.

De Svb heeft ten onrechte vastgesteld dat appellant over de periode van 10 november 1973 tot en met 10 november 1974 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef onder a, van de AOW, moet de korting op het ouderdomspensioen en op de inkomensondersteuning van appellant worden vastgesteld op 14%. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

19 1960 AOW

Datum uitspraak: 25 februari 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2019, 17/6711 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

De Svb heeft een vraag van de Raad beantwoord. Namens appellant is hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 8 juni 2017 heeft de Svb met ingang van 7 december 2017 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant toegekend met een korting van 16%. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 10 november 1973 tot en met 22 oktober 1982 (periode in geding) gestudeerd en gewerkt heeft in Canada en geen ingezetene was van Nederland. Hij is daarom afgerond acht jaar niet verzekerd geweest voor de AOW. De korting van 16% is ook toegepast op de Inkomensondersteuning AOW.

1.2.

Bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2017 ongegrond verklaard.

1.3.

Ter zitting van de rechtbank heeft de Svb primair het standpunt gehandhaafd dat appellant in bovenvermelde periode geen ingezetene was van Nederland. Maar ook als appellant wel als ingezetene moet worden aangemerkt, was hij niet verzekerd voor de AOW op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van respectievelijk 1968 en 1976 (KB 575 en KB 557). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten te onderbouwen en op elkaar te reageren.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant in de periode in geding in Canada verzekerd is geweest voor een ouderdomspensioen op grond van de Canadese Old Age Security Act. Daarom was appellant uitgesloten van de AOW-verzekering op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 575 en KB 557. De rechtbank komt daardoor niet meer toe aan de vraag of appellant in de betreffende periode ingezetene van Nederland is gebleven.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Canadese ouderdomspensioen niet vergelijkbaar is met de AOW en dat zijn Canadese ouderdomsverzekering tot een lagere uitkering heeft geleid dan hij op grond van de AOW zou hebben gekregen. Verder heeft appellant verzocht om een proceskostenveroordeling omdat de Svb pas in de loop van de procedure een beroep heeft gedaan op de uitsluitingsgrond in KB 575 en KB 557 en het energie, kosten en tijd had kunnen schelen als de Svb deze argumenten eerder naar voren had gebracht.

3.2.

Op de zitting bij de Raad heeft de Svb te kennen gegeven dat een ingezetene van Nederland alleen op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 575 en KB 557 van de AOW-verzekering kan worden uitgesloten als hij in het betreffende tijdvak op grond van een buitenlandse wettelijke regeling verzekerd was voor alle in die bepalingen genoemde takken van verzekering. De Svb leidt uit het overgelegde stuk “Social Security Programs Throughout the World: The Americas, 2017 en 2019” (The Americas) van de International Social Security Association met betrekking tot Canada af dat in de periode in geding in Canada deze verzekeringen al bestonden. Het is volgens de Svb aannemelijk dat appellant niet alleen voor het Canadese ouderdomspensioen verzekerd was, maar ook voor overlijden, langdurige arbeidsongeschiktheid en kinderbijslag.

3.3.

Volgens appellant heeft de Svb hiermee niet voldoende onderbouwd dat hij in de periode in geding in Canada verzekerd was voor alle genoemde takken van verzekering. De uitsluitingsgrond is daarom niet van toepassing op appellant. Appellant heeft herhaald dat hij in de periode in geding ingezetene is gebleven van Nederland en dat hem daarom een volledig ouderdomspensioen op grond van de AOW toekomt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is AOW-verzekerd degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is. Op grond van artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.2.

Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van KB 575 en KB 557, zoals dat luidde vóór 1 juli 1980, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid van artikel 6 van de AOW niet als verzekerde aangemerkt:

a. de ingezetene, die buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachtens een in het land, waar hij werkt, geldende wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is.

Per 1 juli 1980 is hier in KB 557 de verzekering voor langdurige arbeidsongeschiktheid toegevoegd.

4.3.

Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb appellant van 10 november 1973 tot en met 22 oktober 1982 op goede gronden niet verzekerd heeft geacht voor de AOW. De Raad zal eerst de vraag beantwoorden of voldaan is aan de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de KB’s genoemde uitsluitingsgrond voor verzekering, omdat in dat geval appellant niet verzekerd was voor de AOW, of hij nu ingezetene was of niet.

Toepassing artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 575 en KB 557

4.4.

Partijen zijn het erover eens dat appellant in de periode in geding arbeid in dienstbetrekking heeft verricht in Canada en dat hij toen ook verzekerd was voor het Canadese ouderdomspensioen. Zij verschillen van mening over de vraag of appellant in die periode ook voor de andere takken van verzekering inzake overlijden, kinderbijslag en, vanaf 1 juli 1980, langdurige arbeidsongeschiktheid verzekerd was, zoals voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de KB’s wordt vereist.

4.5.

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 575 en 557 maakt een uitzondering op de hoofdregel dat de ingezetene verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. Voor de toepassing van deze uitzondering geldt de voorwaarde dat de betrokkene in voldoende mate en voor dezelfde risico-takken in het buitenlandse wettelijke stelsel verzekerd is (zie de nota van toelichting bij KB 557, Stb. 1976, 557 en Kamerstukken II 1985-1986, 19615, nrs. 1-2 p. 46). De Svb moet aannemelijk maken dat aan deze voorwaarde is voldaan. Als de Svb daarin slaagt, is de uitzondering van toepassing, tenzij appellant alsnog aannemelijk maakt dat toch niet aan de voorwaarden is voldaan.

4.6.

De Raad is van oordeel dat de Svb met het in 3.2 genoemde stuk “The Americas” niet zo aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in Canada verzekerd was voor alle in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de KB’s genoemde takken van verzekering, dat daarvan in dit geding kan worden uitgegaan. Weliswaar blijkt uit die stukken dat ook in de periode in geding in Canada een sociaal zekerheidsstelsel bestond met dekking voor dezelfde risico-takken, maar hiermee is nog niet aannemelijk geworden dat appellant op grond van zijn woon- en werksituatie daadwerkelijk voor al deze takken in de Canadese verzekering was opgenomen. Op de zitting heeft de Svb erkend dit niet hard te kunnen maken. Het had op de weg van de Svb gelegen meer onderzoek te doen naar de verzekeringssituatie in Canada destijds, bijvoorbeeld door navraag te doen bij de Canadese autoriteiten. Een algemene verklaring van die autoriteiten dat het Canadese stelsel destijds voorzag in een regeling waarbij personen in de situatie van appellant voor alle in de KB’s genoemde risico-takken verzekerd waren, zou de vooronderstelling rechtvaardigen dat aan de voorwaarden van deze uitsluitingsgrond is voldaan. De Svb heeft dit echter niet gedaan, hoewel hij daarvoor voldoende gelegenheid heeft gehad. Het door de Svb overgelegde stuk is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de uitsluitingsbepaling op appellant van toepassing was in de periode in geding.

4.7.

Dit betekent dat appellant niet op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van KB 575 en 557 kan worden uitgesloten van de verplichte verzekering voor de AOW. Beoordeeld moet nu worden of appellant tijdens zijn verblijf in Canada als ingezetene van Nederland verzekerd is gebleven.

Ingezetenschap in de periode van 10 november 1973 tot en met 22 oktober 1982

4.8.

Volgens de Svb heeft appellant direct na vertrek naar Canada op 10 november 1973 zijn ingezetenschap van Nederland verloren.

4.9.

Om te bepalen waar iemand woont, moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.1

4.10.

Het is de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt. Wel moet steeds beoordeeld worden of de Svb zijn beleidsregels over dit onderwerp, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.2

4.11.

In beleidsregel LJN SB1027 van de Svb zijn uitgangspunten vastgesteld aan de hand waarvan het einde van de verplichte verzekering voor de AOW na vertrek uit Nederland wordt beoordeeld. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Als iemand uit Nederland vertrekt met het voornemen zich definitief in een ander land te vestigen, eindigt het ingezetenschap een dag na het feitelijk vertrek uit Nederland. Als betrokkene het voornemen heeft om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven, en het vertrek geen definitief karakter heeft, geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft, het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie het verblijf in het buitenland definitief is, beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen.

4.12.

Uit de gedingstukken en de behandeling van de zaak op de zitting van de Raad blijken onder meer de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is op 21jarige leeftijd naar Canada vertrokken om een technische studie te gaan volgen. Hij woonde voor vertrek bij zijn ouders en heeft zich op 10 november 1973 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het vertrek naar Canada is via de Algemene Emigratie Centrale geregeld waarbij hij heeft opgegeven als “draughtsman” te gaan werken. Dit was volgens appellant voor hem de meest aangewezen manier om in Canada te gaan studeren en te werken. De opleiding die appellant in Canada ging volgen zou vier tot vijf jaar duren. Appellant had de intentie om daarna terug te keren naar Nederland, mogelijk na een verlenging van enkele jaren. Tijdens de studie heeft appellant als werkstudent diverse baantjes gehad om in zijn onderhoud te voorzien. In april 1976 heeft appellant aan het Nederlands Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gevraagd om waardering van een diploma van de door hem genoten opleiding. In juni 1978 heeft hij zijn theoretische diploma gehaald en een jaar later zijn praktijkdiploma. Daarna is appellant in Canada gebleven om voltijds werkervaring op te doen als ingenieur. Intussen was appellant op [trouwdatum] 1976 in Canada gehuwd met een medestudente afkomstig uit Hong Kong. Na de geboorte van hun zoon in 1982 is appellant met zijn gezin teruggekeerd naar Nederland. Op 22 oktober 1982 heeft hij zich weer ingeschreven in de GBA. Appellant ontvangt uit Canada uitkeringen op grond van de Old-Age Security Act en het Canada Pension Plan.

4.13.

De Raad leidt uit de beschikbare gegevens af dat het vertrek van appellant in 1973 niet direct als definitief kan worden aangemerkt. Weliswaar was appellant bij vertrek van plan om enkele jaren in Canada te studeren en te werken, maar dat hij niet het voornemen heeft gehad na die studie terug te keren naar Nederland, is niet gebleken. Een consistente toepassing van de beleidsregel moet er dan toe leiden dat appellant over het eerste jaar na zijn feitelijke vertrek uit Nederland, dus tot 10 november 1974, nog als ingezetene wordt aangemerkt. Er zijn te weinig aanknopingspunten om ook daarna nog een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland aan te. Dat appellant naar eigen zeggen ook in Canada niet sterk is gaan wortelen, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant studeerde en werkte bijna negen jaar in Canada, is daar gehuwd en heeft daar ook een gezin gesticht. De door appellant genoemde banden met Nederland, zoals familie, de ingerichte jongenskamer in zijn ouderlijk huis, een aangehouden begrafenisverzekering en inschrijving bij een woningbouwvereniging in Utrecht, zijn tegen de achtergrond hiervan onvoldoende zwaarwegend om appellant ook na het eerste jaar na vertrek nog als ingezetene van Nederland te beschouwen.

4.14.

Voor zover appellant meent dat hij onvoldoende is geïnformeerd door de Svb over de gevolgen van zijn verhuizing naar Canada voor zijn ouderdomspensioen, overweegt de Raad het volgende. Bij een verhuizing naar het buitenland ligt het in de eerste plaats op de weg van de betrokkene om zich volledig te laten informeren over alle mogelijke gevolgen van die verhuizing. Niet is gebleken dat appellant zich voor of na 1973 hiervoor heeft ingespannen. Verder is gesteld noch gebleken dat de Svb aan appellant onjuiste informatie heeft verschaft over de consequenties van een verhuizing naar het buitenland. Deze grond slaagt dus niet.

4.15.

Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat de Svb ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 10 november 1973 tot en met 10 november 1974 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef onder a, van de AOW, moet de korting op het ouderdomspensioen en op de inkomensondersteuning van appellant worden vastgesteld op 14%.

4.16.

De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en de korting het ouderdomspensioen van appellant en zijn inkomensondersteuning vaststellen op 14%.

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting), € 1.335,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) in totaal op € 3.471,- voor verleende rechtsbijstand. Verder dienen de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de Raad te worden vergoed. Deze reiskosten worden begroot op € 22,68,- in beroep en € 17,05 in hoger beroep, in totaal € 39,73,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 oktober 2017;

- herroept het besluit van 8 juni 2017 voor zover daarbij de korting op het ouderdomspensioen van appellant en op zijn inkomensondersteuning AOW is bepaald op 16%, en stelt deze korting vast op 14%;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het besluit van 8 juni 2017;

- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.510,73;

- bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, A. van Gijzen en M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.M. Welling

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen ingezetene en verzekerde.