Centrale Raad van Beroep, 12-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:103, 17/6516 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:103, 17/6516 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 januari 2021
- Datum publicatie
- 20 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:103
- Zaaknummer
- 17/6516 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand. Niet melden dat voor een derde en met zijn geld tractoren zijn ingekocht. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Aard en omvang. Met inkoop gemoeide bedragen. Inkomen.
Uitspraak
17 6516 PW
Datum uitspraak: 12 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2017, 17/282 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/4007 PW en 19/334 PW, plaatsgehad op 11 februari 2020. Namens appellanten is mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
Het onderzoek ter zitting is geschorst voor overleg tussen partijen
Het college heeft een nader stuk over het verzoek om schadevergoeding overgelegd. Namens appellant is hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten. In de zaken 18/4007 PW en 19/334 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen met ingang van 29 september 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Uit een gezamenlijk onderzoek van de unit Bijzonder Onderzoek van het cluster Werk & Inkomen van de gemeente Rotterdam (uBO) en de dienst Regionale Recherche van de Politie, regionale eenheid Rotterdam (politie), is gebleken dat appellant zowel op 8 januari 2013 als op 14 mei 2013 een tractor heeft gekocht voor een totaalbedrag van € 73.250,- bij een bedrijf in de verkoop van tweedehands landbouwmachines. Appellant heeft contant betaald. In het kader van dit onderzoek hebben een buitengewoon opsporingsambtenaar van de politie en een sociaal rechercheur appellant strafrechtelijk verhoord op 26 augustus 2015. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten fraudemelding MOT-melding van uBO van 2 april 2015 en van 22 september 2015.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 1 oktober 2015, na bezwaar, voor zover hier van belang, gehandhaafd bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten in te trekken over de maanden waarin de tractoren zijn aangeschaft, te weten januari 2013 en mei 2013 (maanden in geding), en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 3.157,59 van appellanten terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de tractoren heeft aangeschaft met geld van X uit Dubai. Gelet op het belang en de aard van deze aanschaf, waarbij een bedrag was gemoeid van € 73.250,-, is sprake van economisch te waarderen activiteiten. Het college gaat voorbij aan de stelling van appellanten dat sprake is van een vriendendienst aan X en beschouwt appellant als een gemachtigde van X. Appellanten hebben door dit niet aan het college te melden de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan zij te veel bijstand hebben ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat appellant slechts incidenteel een vriendendienst heeft verricht voor X, waarvoor geen vergoeding is toegekend en waardoor ook geen sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Als al van op geld waardeerbare activiteiten moet worden uitgegaan, kan het recht op bijstand schattenderwijs worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de Raad tot volgende beoordeling.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Vaststaat dat appellant op de beide in 1.2 vermelde data in 2013 een tractor voor X heeft gekocht voor een totaalbedrag van € 73.250,- bij een bedrijf in de verkoop van tweedehands landbouwmachines. Appellant heeft op 26 augustus 2015 verklaard dat hij de tractoren heeft betaald met geld van X, een ver familielid, die in december of november 2014 naar Nederland was gekomen en hem geld voor de aankoop van tractoren had gegeven. Appellant heeft voorts verklaard dat de facturen van de tractoren op zijn naam zijn gezet en dat de tractoren door de verkoper naar Somalië zijn verscheept. Op de hoorzitting is namens appellant betoogd dat de tractoren nog wat dienden te worden opgeknapt, maar dat X daar niet op kon wachten en appellant heeft verzocht de feitelijke betaling te doen nadat de tractoren klaar voor transport waren. Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn deze aankopen van tractoren voor een derde, gelet op de aard ervan en de hoogte van de bedragen die met die aankopen zijn gemoeid, activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Daarbij staan deze activiteiten niet op zichzelf. Zo heeft appellant verklaard dat dat X vier of vijf keer naar Nederland is gekomen om tractoren voor familie in Somalië te kopen en dat X meestal drie tractoren koopt, omdat dit in één container past. Appellant heeft X in alle gevallen geholpen. Dat niet al deze aankopen van tractoren door appellant in de maanden in geding hebben plaatsgevonden doet er niet aan af dat de activiteiten, gelet op de verklaring van X, bovendien een terugkerend karakter hadden.
Dat appellant, zoals appellanten stellen, de activiteiten onbetaald heeft verricht, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dat appellant geen geld ontving voor deze activiteiten, is niet relevant, omdat voor dergelijke activiteiten normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat deze activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, zodat zij door na te laten van deze activiteiten melding te maken bij het college de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld, maar zij hebben daarvoor geen enkel aanknopingspunt geboden, bijvoorbeeld met informatie over welke commissie bij aankopen van zaken van dergelijke waarde gebruikelijk is. Of en, zo ja, in welke mate appellanten in de maanden in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, kan dan ook niet worden vastgesteld.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Appellanten hebben verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Of de redelijke termijn als bedoeld in dat artikel is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellanten op 15 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna drie maanden, in totaal 63 maanden, verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is aldus met (afgerond) 15 maanden overschreden en dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college tot het bestreden besluit van 1 december 2016 dertien en een halve maanden geduurd, en heeft de behandeling in de rechterlijke fase vanaf de beslissing op bezwaar tot deze uitspraak vier jaar en bijna anderhalve maand geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in de bezwaarfase zeven en een halve maanden en in de rechterlijke fase ook zeven en een halve maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
Anders dan het college heeft betoogd, is in de duur van de behandeling van het hoger beroep door de Raad geen aanleiding gelegen om af te zien van een veroordeling van het college tot schadevergoeding. Dit gelet op de overschrijding van de termijn in de bezwaarfase en het feit dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel wordt bezien. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 750,- (1/2 deel van € 1500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van eveneens € 750,- (1/2 deel van € 1500,-).
Gelet op 5.1 tot en met 5.6 bestaat aanleiding het college en de Staat in gelijke delen te veroordelen in de proceskosten van appellanten ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat tegelijk met het hoger beroep is behandeld. Deze kosten worden begroot op in totaal € 267,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, 1 punt voor het verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Dit betekent dat zowel het college als de Staat aan appellant een bedrag van € 133,50 verschuldigd is.
Gelet op wat onder 4.7 is overwogen, bestaat voor het overige geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten .
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een
- -
-
bedrag van € 750,-;
- -
-
veroordeelt de Staat tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 133,50. veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) R.B.E. van Nimwegen