Home

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1040, 18/2973 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1040, 18/2973 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
18 mei 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1040
Zaaknummer
18/2973 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking. Aanschaf camper. Vermogenstoeval. Vermogensvaststelling. De verkrijging van een goed met contant geld, waarvan de herkomst niet duidelijk is, is voor het bepalen van het vermogen op één lijn te stellen met een vermogenstoeval. De beroepsgrond van appellante dat de aanschaf van de camper niet van invloed is geweest op hun vermogenspositie omdat de camper is betaald met geleend geld, slaagt al niet omdat appellanten met de ingebrachte verklaringen van X en Z niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de camper hebben betaald met geleende bedragen die zij van X en Z hebben ontvangen, nog geheel daargelaten of de beweerdelijke ontvangst van geleende bedragen al dan niet is aan te merken als vermogenstoeval. De verkrijging van de camper met contant geld, waarvan de herkomst niet duidelijk is, is voor het bepalen van het vermogen op één lijn te stellen met een vermogenstoeval. Met schulden ontstaan tijdens de bijstandsverlening kan geen rekening worden gehouden. Vaststaat dat het voor appellanten niet mogelijk was om binnen 30 dagen in te teren op de overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat aan de intrekking de werking van een beëindiging moet worden toegekend. Het dagelijks bestuur had daarom moeten onderzoeken of met ingang van de 31ste dag voor appellanten een nieuw recht op bijstand is ontstaan, uitgaande van het saldo van alle bezittingen en schulden van appellanten op dat tijdstip en met vaststelling van het voor appellanten vanaf dat moment geldende vrij te laten vermogen.

Uitspraak

18 2973 PW

Datum uitspraak: 4 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 18/62 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)

het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. Kara, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het dagelijks bestuur een verweerschrift ingediend.

Appellanten hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. A. Kara. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen vanaf 1 augustus 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hun vermogen is toen vastgesteld op € 929,42.

1.2.1.

In het kader van een preventie-onderzoek heeft het dagelijks bestuur appellanten bij brief van 23 maart 2017 meegedeeld dat en welke administratieve gegevens zij bij het maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier (ROF) moeten inleveren van onder meer hun handel in oud ijzer en in voertuigen. Onder de administratieve gegevens die appellanten bij hun ROF over mei 2017 hebben verstrekt bevonden zich de volgende gegevens:

- een factuur van Q van 6 mei 2017 met vermelding van levering aan appellanten op 13 mei 2017 van een camper tegen betaling van € 13.500,-, waarvan op 6 april 2017 € 1.500,- en op 11 mei 2017 € 12.000,- is betaald,

- het kentekenbewijs van de camper met 11 mei 2017 als datum waarop de camper op naam van appellant is gezet,

- een verklaring van Y dat hij op 14 mei 2017 van appellanten heeft gekocht: “caravan met kenteken [kenteken]” (caravan), met vermelding van een bedrag € 5.650,- en

- een vrijwaringsbewijs van de caravan, gedateerd 15 mei 2017.

1.2.2.

Bij brief van 23 juni 2017 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht objectieve en verifieerbare gegevens in te leveren van de aan- en verkoop van de caravan en over de herkomst en de vorming van het geldbedrag van € 13.500,-. Een medewerker van Kompas heeft in een intern e-mailbericht van 26 juni 2017 laten weten dat appellanten naar aanleiding van dat informatieverzoek hadden gebeld en daarbij het volgende hebben laten weten. De camper hebben zij gekocht met een erfdeel van de overleden vader van appellante. Dit geld hebben zij contant gekregen. Appellanten kunnen een verklaring van de moeder van appellante (X) laten opstellen en overleggen. De caravan hebben appellanten een aantal jaren gehad en verkocht voor € 5.650,-.

1.2.3.

Appellanten hebben een verklaring van X van 27 juni 2017 overgelegd, waarin staat: “Hierbij deel ik u mede dat ik mijn dochter, [appellante], een lening heb gegeven van € 8.000,- voor het aanschaffen van een camper”.

1.2.4.

Appellante heeft in een telefoongesprek met de casemanager op 24 augustus 2017, kort en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Zij heeft alle beschikbare stukken overgelegd die bij brief van 23 juni 2017 zijn opgevraagd. Naast het bedrag van € 1.500,- dat appellante op 6 april 2017 contant heeft voldaan, heeft zij op 11 mei 2017 ook het bedrag van € 12.000,- contant voldaan bij de levering van de camper op 11 mei 2017. De lening van € 8.000,- is ook contant aan appellanten beschikbaar gesteld, evenals het bedrag dat appellanten voor de caravan hebben ontvangen.

1.2.5.

De bevindingen van het preventie-onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 september 2017. Hierin is onder meer het volgende vermeld. In de door X achteraf opgestelde verklaring komt niet naar voren dat sprake is van daadwerkelijke terugbetalingsverplichting, zodat ook geen sprake is van een schuld die in een vermogensvaststelling kan worden meegenomen. Dit doet er ook niet toe, omdat schulden die zijn aangegaan na aanvang van de bijstand niet tot een extra vermogensruimte leiden. De caravan is verkocht na de aanschaf van de camper. Het kentekenbewijs van de camper staat op naam van appellant en dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellanten beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Uitgaande van de voor appellanten geldende vermogensgrens van € 11.880,- op 11 mei 2017 en het bij de aanvang van de bijstand vastgestelde vermogen van € 929,42, bedraagt het resterend vrij te laten vermogen € 10.950,58. De vermogenstoename van € 13.500,- is meer dan het resterend vrij te laten vermogen, zodat appellanten geen recht op bijstand hebben.

1.3.

De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 8 september 2017 de bijstand van appellanten met ingang van 11 mei 2017 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat, kort gezegd, het vermogen van appellanten op 11 mei 2017 het voor hen geldende resterend vrij te laten vermogen overschrijdt.

1.4.

In bezwaar hebben appellanten een aanvullende verklaring van X van 18 november 2017 ingeleverd. Hierin staat onder meer:

“Deze lening [van € 8.000,-] heb ik contant aan appellante gegeven van mijn eigen spaargeld. Daar de banken een lage rente geven heb ik thuis wat spaargeld voor onvoorziene uitgaven. Van het geleende bedrag heeft [appellante] op 22 juli 2017 een bedrag van € 3.500,- en op 21 augustus 2017 een bedrag van € 4.000,- contant terugbetaald. Er staat nu nog een bedrag van € 500,- open.”

1.5.

Bij besluit van 18 december 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De camper is van appellanten en vormt dus een bestanddeel van het vermogen waarover zij beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. De stellingen van appellanten dat zij de camper mede hebben aangeschaft met een lening van X van € 8.000,- en dat de caravan bij verkoop € 5.650,- heeft opgebracht, zijn niet met enig objectief en verifieerbaar bewijs onderbouwd. Het dagelijks bestuur is er daarom terecht van uitgegaan dat appellanten ten tijde van de aanschaf van de camper beschikten over een vermogen van € 13.500,-. De gestelde lening is niet aannemelijk gemaakt, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het kunnen aannemen van een schuld in de sfeer van de PW. Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat de aankoop van de camper voor een deel met de opbrengst van de verkoop van de caravan is betaald. De caravan is pas op 15 mei 2017 van naam van appellanten gegaan en in de overgelegde verklaring van Y staat dat de caravan pas op 14 mei 2017 door Y is gekocht, terwijl het aanschafbedrag van de camper al op 11 mei 2017 werd voldaan. Per 11 mei 2017 bedroeg het vermogen van appellanten (€ 929,42 plus € 13.500,- is) € 14.429,42. Daarmee werd de grens van het bescheiden vermogen van € 11.880,- overschreden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 11 mei 2017 tot en met 8 september 2017.

4.2.

Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Op grond van het derde lid, onder c, was deze vermogensgrens voor appellanten op 11 mei 2017 € 11.880,-. Ingevolge het vierde lid is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:a. bij aanvang van de bijstandverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;b. tijdens de bijstandverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.

4.3.

In rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792 (uitspraak van 20 februari 2018), is, kort weergegeven en voor zover van belang, het volgende overwogen. Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens worden vrijgelaten. Dit betekent onder meer dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene is vastgesteld op een positief saldo, maar lager dan de van toepassing zijnde wettelijke, actuele vermogensgrens, bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten (vrij te laten vermogen). Wordt door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen overschreden, dan dient de bijstandverlenende instantie, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te nemen. Deze overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat dan in de weg aan voortzetting van de bijstandsverlening.

4.4.

Niet in geschil is dat de camper, met een aanschafwaarde van € 13.500,-, vanaf 11 mei 2017 een bestanddeel is gaan vormen van het vermogen waarover appellanten op dat moment beschikten.

4.5.

Appellanten hebben aangevoerd dat de aanschaf van de camper niet van invloed is geweest op hun vermogenspositie omdat de camper is betaald met geleend geld. Hiervoor wijzen zij op de lening van X van € 8.000,-, waarvan in juli en augustus 2017 € 7.500,- is terugbetaald, en op een lening van € 5.500,- op 10 mei 2017 van een goede vriendin (Z). Ter onderbouwing van laatstgenoemde lening hebben appellanten in hoger beroep een verklaring van Z overgelegd. In deze verklaring staat dat Z genoemd bedrag op 10 mei 2017 heeft geleend aan appellant en dat het bedrag van € 5.500,- op 14 mei 2017 is terugbetaald na de verkoop van de caravan, die tijdens deze verkoop bij Z was gestald.

4.6.

Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat appellanten met de ingebrachte verklaringen van X en Z niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de camper hebben betaald met geleende bedragen die zij van X en Z hebben ontvangen, nog geheel daargelaten of de beweerdelijke ontvangst van geleende bedragen al dan niet is aan te merken als vermogenstoeval. Appellanten hebben de camper betaald met contant geld, op 6 april 2017 een bedrag van € 1.500,- en op 11 mei 2017 het resterende bedrag van € 12.000,-. Met alleen maar de verklaringen van X en Z, zonder onderbouwing met enig concreet en verifieerbaar gegeven, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de contante bedragen die zij op genoemde data aan Q hebben betaald afkomstig zijn van X en Z.

4.7.

Appellanten hebben in hoger beroep de volgende stukken overgelegd over hun schuldenpositie:

- een uitdraai van 30 oktober 2017 uit het op hen betrekking hebbende digitale debiteurendossier van het dagelijks bestuur, met vorderingen van het dagelijks bestuur op appellanten, ontstaan in de periode van 2009 tot en met 2016 en tot een totaalbedrag van € 34.738,74 (schuldenoverzicht), en

- een brief van het dagelijks bestuur van 15 april 2019 waarin is vermeld dat op dat moment sprake is van een openstaand saldo van teruggevorderde bedragen van in totaal € 42.635,39.

Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat alleen al door de aanwezigheid van deze al langer bestaande schulden aan het dagelijks bestuur de aanschaf van de camper geen gevolgen heeft gehad voor hun vermogenspositie, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Deze schulden zijn immers ontstaan gedurende de periode waarin appellanten bijstand ontvingen. Gelet op de uitspraak van 20 februari 2018 zijn dergelijke schulden niet van betekenis indien naar aanleiding van een vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening het vermogen opnieuw moet worden vastgesteld. De verkrijging van de camper met contant geld, waarvan de herkomst niet duidelijk is, is voor het bepalen van het vermogen op één lijn te stellen met een vermogenstoeval. De in de uitspraak van 20 februari 2018 geformuleerde uitgangspunten zijn in dit geval dus ten volle van toepassing.

4.8.

Het dagelijks bestuur is er terecht van uitgegaan dat het resterende vrij te laten vermogen voor appellanten op 11 mei 2017 € 10.950,58 bedroeg, zijnde het verschil tussen de (actuele) vermogensgrens van € 11.880,- en het bij aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde positieve vermogen van € 929,42. Appellanten hebben op de zitting van de Raad aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte is uitgegaan van het per 1 augustus 2009 vastgestelde vermogenssaldo van € 929,42. Hierbij hebben zij erop gewezen dat geen sprake is geweest van een ononderbroken bijstandsperiode sindsdien, zoals bedoeld in de uitspraak van 20 februari 2018, aangezien hun bijstand in de periode na 1 augustus 2009 enige tijd ingetrokken is geweest.

4.9.

Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten in die periode niet heeft beëindigd. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand in 2010 met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 maart 2010 op de grond dat appellanten op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht. Dit betekent echter niet dat in die periode geen sprake is geweest van een ononderbroken bijstandsperiode als bedoeld in de uitspraak van 20 februari 2018. Bij deze of andere besluitvorming is ook geen sprake geweest van een nieuwe vermogensvaststelling.

4.10.

Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het vermogen van appellanten op 11 mei 2017 het vrij te laten vermogen met (€ 13.500,- minus € 10.950,58 is) € 2.549,42 overschreed. Deze overschrijding stond aan voortzetting van de bijstandsverlening aan appellanten per die datum in de weg. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten terecht met ingang van 11 mei 2017 heeft ingetrokken.

4.11.

In rechtsoverweging 4.8 van de uitspraak van 20 februari 2018 is overwogen dat indien tijdens de te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking van de bijstand in verband met overschrijding van het vrij te laten vermogen, gezien de vermogenspositie, (weer) recht op bijstand bestaat, de bijstandverlenende instantie deze omstandigheid bij de besluitvorming over de te beoordelen periode moet betrekken. In verband hiermee en gezien de stelling van appellanten dat zij, gelet op hun schulden, geen voor de bijstand relevant vermogen hebben, wordt het volgende overwogen.

4.11.1.

Gelet op het schuldenoverzicht staat vast dat appellanten op 11 mei 2017 schulden hadden, in ieder geval in de vorm van vorderingen van het dagelijks bestuur op appellanten tot een bedrag van in totaal € 34.738,74. Alleen al gelet op deze schulden was het actuele vermogen van appellanten op 11 mei 2017 lager dan het vrij te laten vermogen op die datum. Het actuele vermogen van appellanten staat dus niet in de weg aan verlening van bijstand. (Vergelijk de uitspraak van 20 februari 2018, rechtsoverweging 4.9.) Afhankelijk van de omvang van de overschrijding van het resterende vrij te laten vermogen door de verkrijging van de camper, kunnen zich dan twee situaties voordoen. Indien op die overschrijding binnen 30 dagen kan worden ingeteerd, bestaat gedurende de interingsperiode geen recht op bijstand. In dat geval wordt de bijstandsverlening na die periode voortgezet en wordt het vrij te laten vermogen met ingang van 11 mei 2017 op nihil gesteld. Indien appellanten niet binnen 30 dagen kunnen interen op die overschrijding dan moet het dagelijks bestuur met ingang van de 31ste dag vanaf 11 mei 2017 beoordelen of appellanten opnieuw recht hebben op bijstand, uitgaande van het saldo van al hun bezittingen en schulden op dat moment en met een nieuwe vaststelling van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen. (Vergelijk de uitspraak van 20 februari 2018, rechtsoverweging 4.11.2.) Het dagelijks bestuur had daarom niet alleen de overschrijding van het vrij te laten vermogen op 11 mei 2017 moeten vaststellen, maar ook het actuele vermogen van appellanten op 11 mei 2017. In samenhang hiermee had het dagelijks bestuur, gezien de vermogenspositie van appellanten ook moeten onderzoeken of in de te beoordelen periode de bijstandsverlening op enig moment kon worden voortgezet, dan wel een nieuw recht op bijstand is ontstaan met ingang van de 31ste dag vanaf 11 mei 2017. In verband hiermee wordt voorts nog het volgende overwogen.

4.11.2.

Vaststaat dat het voor appellanten niet mogelijk was om vanaf 11 mei 2017 binnen 30 dagen in te teren op de onder 4.10 genoemde overschrijding van het vrij te laten vermogen op die datum, zodat aan de intrekking de werking van een beëindiging moet worden toegekend. Gelet op 4.11.1 had het dagelijks bestuur daarom moeten onderzoeken of met ingang van de 31ste dag vanaf 11 mei 2017, dus vanaf 10 juni 2017, voor appellanten een nieuw recht op bijstand is ontstaan, uitgaande van het saldo van alle bezittingen en schulden van appellanten op dat tijdstip en met vaststelling van het voor appellanten vanaf dat moment geldende vrij te laten vermogen. (Vergelijk de vermelde uitspraak van 20 februari 2018, rechtsoverweging 4.11.3.) Zoals het dagelijks bestuur op de zitting van de Raad heeft erkend, heeft dit onderzoek niet plaatsgevonden.

4.12.

Uit 4.11.1 en 4.11.2 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de periode vanaf 10 juni 2017 betreft, niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de periode vanaf 10 juni 2017 betreft. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. Het dagelijks bestuur zal immers nog onderzoek moeten doen naar het recht op bijstand van appellanten vanaf 10 juni 2017. Het dagelijks bestuur zal daarom worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, voor zover het de periode vanaf 10 juni 2017 betreft.

4.13.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2017, voor zover het de periode vanaf 10 juni 2017 betreft;

-

draagt het dagelijks bestuur op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.136,-;

-

bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) T. Ali