Centrale Raad van Beroep, 30-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1100, 18/508 WIA
Centrale Raad van Beroep, 30-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1100, 18/508 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 april 2021
- Datum publicatie
- 17 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1100
- Zaaknummer
- 18/508 WIA
Inhoudsindicatie
Appellant heeft verzocht de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, omdat hij in die procedure niet is bijgestaan door een deskundig rechtsbijstandsverlener. De Raad wijst dit verzoek af, nu niet is gebleken dat bij de behandeling in eerste aanleg geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Appellant is tijdens de gehele procedure bij de rechtbank bijgestaan door een advocaat. Appellant heeft aangevoerd dat de verlaging van zijn WIA-uitkering, nadat hij zich had gemeld met toegenomen klachten en de verzekeringsarts had vastgesteld dat zijn medische belastbaarheid niet was gewijzigd, in strijd is met (onder meer) het rechtszekerheidsbeginsel. Alhoewel de Raad deze grond en de daarbij horende frustratie van appellant begrijpt, slaagt de grond niet. Appellant heeft ook gesteld dat als gevolg van rugklachten en psychische klachten meer beperkingen opgenomen moeten worden in de FML, waaronder een urenbeperking. In rapporten van 29 maart 2018 en 28 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de gronden van appellant en de ingebrachte medische stukken geen aanleiding geven om het standpunt te wijzigen. Dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt wordt onderschreven. Omdat geen twijfel bestaat over de medische beoordeling van het Uwv, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in de Resultaat Functiebeoordeling van 25 november 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Appellant heeft tot slot betoogd dat het Uwv bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 februari 2017, net als bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 73,35% per 14 juni 2011, een reductiefactor van 16/32 had moeten toepassen. Dit betoog wordt niet gevolgd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Uitspraak
18 508 WIA
Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2017, 17/2881 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft op 27 januari 2020 te kennen gegeven dat hij zich niet langer laat vertegenwoordigen door mr. Van Ham.
Op 22 september 2020 heeft de Raad een comparitie gehouden. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 april 2021. Appellant is verschenen, wederom bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als web ontwikkelaar gedurende 32 uur per week. Hij heeft zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 16 juni 2009 ziek gemeld met (onder meer) psychische klachten. Het Uwv heeft appellant, na bezwaar, met ingang van 14 juni 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 73,35%. De WIA-uitkering is per 16 november 2012 voortgezet als een WGA-vervolguitkering, in de klasse 65 tot 80%.
Appellant heeft het Uwv op 18 augustus 2016 gemeld dat zijn gezondheidssituatie per 1 april 2016 is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en op 17 november 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 48,34%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 november 2016 de WGA-vervolguitkering van appellant nader vastgesteld op 48,30% en appellant per 1 februari 2017 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2016.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 april 2017/12 mei 2017 het standpunt ingenomen dat er geen medische argumenten zijn om van de primaire beoordeling af te wijken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het kader van de arbeidskundige heroverweging vastgesteld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellant heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 november 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie uit de behandelend sector geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Wat betreft de door appellant overgelegde brieven van de revalidatiearts van 18 april 2017 en 13 september 2017 heeft de rechtbank overwogen dat deze niet zien op de datum in geding. De rechtbank heeft appellant niet in zijn stelling gevolgd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende acht heeft geslagen op het rapport van psycholoog W. Schol van 20 april 2017, nu in het rapport van Schol enkel naar voren is gebracht hoe appellant zijn klachten ervaart en niet inzichtelijk is gemaakt welke onderzoeksgegevens gebruikt zijn en hoe de diagnose tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 17 november 2016. Gelet daarop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat appellant ter zitting heeft onderschreven dat de functies volgens de motivering passend zijn. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant ter zitting het standpunt dat het Uwv, evenals in 2012, een correctie met factor 16/32 op het uurloon had moeten toepassen heeft laten vervallen.
In hoger beroep heeft appellant verzocht de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, omdat hij in die procedure niet is bijgestaan door een deskundige rechtsbijstandsverlener. Voor het geval de Raad de zaak niet terugverwijst naar de rechtbank heeft appellant het volgende aangevoerd. Appellant heeft benadrukt dat hij zich op 18 augustus 2016 bij het Uwv heeft gemeld met toegenomen medische klachten, dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat zijn medische belastbaarheid niet is gewijzigd en dat zijn WIA-uitkering desondanks is verlaagd. Appellant heeft gesteld dat het Uwv hem had moeten informeren over deze mogelijke uitkomst en heeft gesteld dat de handelwijze van het Uwv in strijd is met diverse beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Appellant heeft verder betoogd dat hij als gevolg van diverse fysieke en psychische klachten meer beperkt is dan weergegeven in de FML, en heeft in dat kader ook gesteld dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant verwezen naar informatie van orthopedisch chirurg E. Diepeveen van 15 januari 2018, naar het journaal van de huisarts over de periode van 12 januari 2017 tot en met 22 februari 2018 en naar de in de bezwaar- en beroepsfase ingebrachte medische stukken. Appellant heeft de Raad verzocht een neuroloog en een psycholoog of psychiater in te schakelen als onafhankelijk deskundige. Tot slot heeft appellant gesteld dat het Uwv ook bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 februari 2017 een reductiefactor van 16/32 had moeten toepassen.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 29 maart 2018 en 28 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, als de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
Appellant heeft verzocht de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, omdat hij in die procedure niet is bijgestaan door een deskundig rechtsbijstandsverlener. De Raad wijst dit verzoek af, nu niet is gebleken dat bij de behandeling in eerste aanleg geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Appellant is tijdens de gehele procedure bij de rechtbank bijgestaan door een advocaat. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt weliswaar dat deze advocaat de grond over de door het Uwv niet meer gehanteerde reductiefactor van 16/32 heeft laten vervallen, en dat de voorzitter van de rechtbank niet bij appellant heeft geverifieerd of hij het daarmee eens was, maar dit maakt niet dat sprake is geweest van een schending van fundamentele rechtsbeginselen die dient te leiden tot een terugverwijzing naar de rechtbank. Bovendien zal de Raad deze grond over de reductiefactor hieronder alsnog bespreken.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 februari 2017 nader heeft vastgesteld op 48,30% en de uitkering dus heeft gebaseerd op de klasse 45 tot 55%.
Appellant heeft aangevoerd dat de verlaging van zijn WIA-uitkering, nadat hij zich had gemeld met toegenomen klachten en de verzekeringsarts had vastgesteld dat zijn medische belastbaarheid niet was gewijzigd, in strijd is met (onder meer) het rechtszekerheidsbeginsel. Alhoewel de Raad deze grond en de daarbij horende frustratie van appellant begrijpt, slaagt de grond niet. Daartoe geldt niet alleen dat het Uwv te allen tijde bevoegd is om de mate van arbeidsongeschiktheid van een uitkeringsgerechtigde te beoordelen, maar bovendien is het vast te stellen arbeidsongeschiktheidspercentage niet alleen afhankelijk van een medische maar ook van een arbeidskundige beoordeling. Dat betekent dat als de medische situatie van een betrokkene gelijk is gebleven of zelfs is verslechterd, het toch mogelijk is dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en dus de WIA-uitkering niet wordt verhoogd of zelfs moet worden verlaagd. Dat levert evenwel, anders dan appellant met klem heeft betoogd, geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Appellant heeft ook gesteld dat als gevolg van rugklachten en psychische klachten meer beperkingen opgenomen moeten worden in de FML, waaronder een urenbeperking. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de orthopedisch chirurg van 15 januari 2018, het journaal van de huisarts over de periode van 12 januari 2017 tot en met 22 februari 2018 en de in de bezwaar- en beroepsfase ingediende medische stukken. In rapporten van 29 maart 2018 en 28 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat de gronden van appellant en de ingebrachte medische stukken geen aanleiding geven om het standpunt te wijzigen. Dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt wordt onderschreven. Omdat geen twijfel bestaat over de medische beoordeling van het Uwv, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in de Resultaat Functiebeoordeling van 25 november 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Dat oordeel wordt onderschreven.
Appellant heeft tot slot betoogd dat het Uwv bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 februari 2017, net als bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 73,35% per 14 juni 2011, een reductiefactor van 16/32 had moeten toepassen. Dit betoog wordt niet gevolgd.
In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 (Beleidsregel) is een bepaling opgenomen voor het geval de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie(s) een lagere urenomvang heeft (hebben) dan de maatgevende arbeid. In dit artikel staat dat als de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid kleiner is dan de urenomvang van de maatgevende arbeid, het mediane uurloon wordt vermenigvuldigd met een factor a/b. Hierbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en is b gelijk aan de urenomvang van de maatgevende arbeid. Deze factor a/b is de zogenoemde reductiefactor. Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a van de Beleidsregel wordt bij de toepassing van artikel 2, eerste lid, de urenomvang per SBC-code gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies.
Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 14 juni 2011 was sprake van een reductiefactor van 16/32, omdat de geselecteerde functie administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) in het CBBS slechts beschikbaar was in een urenomvang van 16 uur per week. Afgezet tegen de maatgevende arbeid van 32 uur, leverde dat een reductiefactor van 16/32 op.
In het kader van deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 1 februari 2017 zijn de volgende drie functies geselecteerd voor appellant: administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133), archiefmedewerker (SBC-code 315132) en medewerker intern transport (SBC-code 111220). Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat binnen de voor appellant geselecteerde SBC-codes steeds sprake is van (minimaal) één arbeidsplaats met een omvang van 32 of meer uur per week. Het Uwv heeft de urenomvang van die functies terecht bepalend geacht en heeft terecht geen reductiefactor toegepast. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 48,34%.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) V.M. Candelaria