Centrale Raad van Beroep, 12-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1152, 20/651 WIA
Centrale Raad van Beroep, 12-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1152, 20/651 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 mei 2021
- Datum publicatie
- 20 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1152
- Zaaknummer
- 20/651 WIA
Inhoudsindicatie
Geen recht op WIA-uitkering omdat appellant niet verzekerd is voor de WIA. Nu de WW-uitkering is ingetrokken, kan appellant zijn verzekeringsplicht en werknemerschap voor de ZW en de Wet WIA niet langer ontlenen aan artikel 7 van de ZW en artikel 8 van de Wet WIA. Appellant kan evenmin als werknemer worden aangemerkt op grond van enig andere bepaling in die wetten.
Hoorplicht niet geschonden.
Uitspraak
Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 januari 2020, 18/3953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 april 2021. Voor appellant is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) ter zake van de beëindiging van een dienstverband per 6 maart 2012 als administratief medewerker bij [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]). Appellant heeft zich op 27 april 2012 vanuit de WW ziek gemeld waarna hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 april 2014 voorlopig in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv het besluit van 10 maart 2014 ingetrokken en vastgesteld dat appellant per 25 april 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij voor die wet niet verzekerd was.
Bij besluit van 2 juni 2015 is het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2014 nietontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Bij uitspraak van 4 december 2015 (15/3472) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juni 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:903) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2015 vernietigd. Daarbij is het besluit van 2 juni 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 15 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank (voor zover hier van belang) overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten waarbij is bepaald dat appellant geen aanspraak heeft op een WW- en ZW-uitkering omdat hij niet als verzekerde is aan te merken en dat deze besluiten in rechte vaststaan. Hiermee staat ook vast dat appellant geen werknemer is in de zin van de Wet WIA en ook in dat verband niet verzekerd is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet in bezwaar gehoord is. Uit het bezwaarschrift bleek aanstonds dat het bezwaar ongegrond was en er was redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de voorlopig toegekende IVA-uitkering niet alleen was gebaseerd op het door het Uwv als gefingeerd aangemerkte dienstverband bij [naam uitzendbureau], maar ook op eerdere dienstverbanden van appellant die niet als fictief zijn aangemerkt. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet geschonden is.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Verzekeringsplicht
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant ter zake van zijn ziekmelding vanuit de WW op 27 april 2012 niet verzekerd is voor de Wet WIA.
In artikel 8 van de Wet WIA is bepaald, voor zover hier van belang, dat werknemer is de werknemer in de zin van de ZW. Op grond van artikel 7 van de ZW, voor zover hier van belang, wordt als werknemer beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW een uitkering ontvangt.
Nu de WW-uitkering van appellant bij besluit van 4 september 2014 is ingetrokken, kan appellant zijn verzekeringsplicht en werknemerschap voor de ZW en de Wet WIA niet langer ontlenen aan artikel 7 van de ZW en artikel 8 van de Wet WIA. Appellant kan evenmin als werknemer worden aangemerkt op grond van enig andere bepaling in die wetten. De eerdere dienstverbanden waar appellant op doelt, hebben niet geleid tot een aanspraak op WWuitkering. Daarnaast zijn die dienstverbanden meer dan vier weken voor de ziekmelding van 27 april 2012 geëindigd zodat appellant ook geen beroep meer kon doen op de zogenoemde nawerking van de ZW.
Schending hoorplicht
Het Uwv heeft het primaire besluit van 4 september 2014 gebaseerd op dwingendrechtelijke bepalingen van verzekeringsplicht. In reactie op een brief van appellant van 10 november 2014 heeft het Uwv met zijn brief van 17 november 2014 uitgelegd dat en waarom er, gelet op het arbeidsverleden van appellant, maar sprake was van één WW-recht en wat de intrekking daarvan betekende voor zijn verzekeringsplicht op grond van de ZW en de Wet WIA. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het bezwaar ongegrond was. Het Uwv heeft er derhalve op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht terecht van afgezien appellant te horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier