Centrale Raad van Beroep, 25-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1213, 19/1894 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1213, 19/1894 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 mei 2021
- Datum publicatie
- 31 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1213
- Zaaknummer
- 19/1894 PW
Inhoudsindicatie
Beëindiging bijstand. Niet meewerken aan onaangekondigd huisbezoek. Ontbreken redelijke grond. Niet voldaan aan subsidiariteitsvereiste. Op grond van de waarnemingen en het water- en energieverbruik kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie, ook al had appellant voor zijn hoge verbruik, zoals hij heeft betoogd, een plausibele verklaring. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een onaangekondigd huisbezoek, nadat hij op de hoogte was gesteld van het doel van het huisbezoek, was gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek en ook nadat hem een bedenktijd van vijf minuten was gegeven. Het college wist echter dat appellant te maken heeft met een ernstige, onbehandelbare sociale fobie en psychische spanningen die een uitweg vinden in agressieve ontladingen. De medewerkers hadden, gelet op de psychische toestand van appellant en de aard van zijn reactie op dat moment, niet kunnen volstaan met het geven van vijf minuten bedenktijd. Zij hadden moeten onderzoeken of het belang van het college bij een effectieve en efficiënte controle van de woonsituatie van appellant kon worden gediend op een voor appellant minder belastende en voor het college aanvaardbare manier. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het huisbezoek voldeed aan het zogenoemde subsidiariteitsvereiste zodat voor het onmiddellijk uit te voeren huisbezoek een redelijke grond aanwezig was. De weigering om daaraan mee te werken kan appellant dan ook niet worden tegengeworpen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 maart 2019, 18/1623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn ex-partner [X.] (X) en mr. Kara. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 8 februari 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant staat sinds 24 maart 2014 samen met zijn oudste dochter, geboren op [geboortedatum 1] 2002, ingeschreven op zijn woonadres in Sittard (uitkeringsadres). Zijn ex-partner (X) is de moeder van zijn jongste dochter, geboren op [geboortedatum 2] 2010. Zij staan beiden ingeschreven op een ander adres.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant in twee auto’s rijdt en dat op diverse tijdstippen in de week is gezien dat een vrouw met een of twee kinderen bij appellant is, is een fraudepreventiemedewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn verbruiksgegevens bij Waterleiding Maatschappij Limburg en bij Enexis opgevraagd en zijn in de periode van 4 september 2017 tot 17 november 2017 waarnemingen verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres. Het water-, elektriciteits-, en gasverbruik van appellant bleek overeen te komen met het gemiddeld verbruik van een vierpersoonshuishouden en de auto van X was vaak aangetroffen in de buurt van het uitkeringsadres. Daarom heeft de fraudepreventiemedewerker op 17 november 2017, om 7.40 uur, samen met een sociaal rechercheur onaangekondigd een huisbezoek te willen afleggen op het uitkeringsadres. In het verslag daarvan staat dat appellant op de hoogte is gesteld van het doel van het huisbezoek, dat hij is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek en dat appellant, ook nadat hem een bedenktijd van vijf minuten was gegeven, liet weten dat hij niet ging meewerken aan het huisbezoek. De bevindingen van het onderzoek staan in een Rapportage handhavingsonderzoek van 1 december 2017 (rapport).
Het college heeft bij besluit van 17 november 2017 de bijstand van appellant met ingang van diezelfde dag beëindigd op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op die dag, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
Vaststaat dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek dat de fraudepreventiemedewerker en de sociaal rechercheur (medewerkers) op 17 november 2017 wilden afleggen. Beoordeeld moet worden of het college om die reden de bijstand van appellant mocht intrekken.
Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas gevolgen worden verbonden – in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand – indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436).
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan controleren. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand.
Appellant heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, omdat onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden waren om een redelijk vermoeden van fraude aanwezig te achten. Volgens appellant moeten daarbij de waarnemingen buiten beschouwing worden gelaten, omdat de verslaglegging van deze waarnemingen in het dossier ontbreekt. Daardoor kan niet worden gecontroleerd of de waarnemingen stelselmatig waren. Ook de verbruiksgegevens hadden volgens appellant niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen liggen, omdat onder andere de verbruiksgegevens van X zijn opgevraagd. De waarnemingen en de verbruiksgegevens betekenen volgens appellant een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privacy dat is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bovendien heeft hij voor het hoge water- en energieverbruik op zijn adres een plausibele verklaring gegeven.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de volgende bevindingen kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie.
Het college heeft op 1 augustus 2017 een anonieme melding ontvangen dat een vrouw met een of twee kinderen op het uitkeringsadres woont.
Tijdens observaties in de omgeving van het uitkeringsadres is vastgesteld dat de auto van X in de periode van 4 september 2017 tot en met 17 november 2017 vaak, zowel vroeg in de ochtend als in de avonduren, in de buurt van het uitkeringsadres stond geparkeerd en dat in die periode op drie ochtenden een vrouw met een kind van een jaar of zeven bij het uitkeringsadres wegreed. In de samenvatting van de waarnemingen in het rapport staat in welke periode observaties zijn verricht, dat die op verschillende dagen en tijdstippen hebben plaatsgevonden en zijn verricht vanaf de openbare weg en dat daarbij geen gebruik is gemaakt van technische hulpmiddelen. Geen grond bestaat om aan de juistheid van de weergave van de observaties en waarnemingen in het rapport te twijfelen. Volgens het college waren de observaties vooral gericht op de aanwezigheid van de auto van X. De observaties waren gelet op het voorgaande niet stelselmatig en het college kon daarmee niet een min of meer volledig beeld krijgen van bepaalde aspecten van het leven van appellant. Deze maakten dan ook alleen een beperkte en in het kader van de PW aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Het college hoefde de waarnemingen daarom, anders dan appellant meent, niet buiten beschouwing te laten.
Uit de verbruiksgegevens van water en energie op het uitkeringsadres is gebleken dat het waterverbruik in de periode van 27 juni 2016 tot 3 juni 2017 boven het gemiddelde en in de periode van 30 juni 2015 tot 27 juni 2016 net iets onder het gemiddelde van een vierpersoonshuishouden lag. Ook het elektraverbruik in de periodes van 4 april 2016 tot 15 mei 2017 en van 27 maart 2015 tot 4 april 2016 bleek te passen bij het gemiddeld verbruik van een vierpersoonshuishouden. Dat verbruik kon voor het college reden tot twijfel zijn, ook al had appellant voor zijn hoge verbruik, zoals hij heeft betoogd, een plausibele verklaring. Anders dan appellant meent was die twijfel niet gebaseerd op de verbruiksgegevens van X.
Appellant heeft aangevoerd dat de medewerkers hem niet hebben geïnformeerd over het doel en de reden van het huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
In het verslag van het huisbezoek staat dat de medewerkers tot tweemaal toe hebben uitgelegd dat een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant was gestart en dat het voor dat onderzoek noodzakelijk was om een huisbezoek af te leggen. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan wat hierover in het verslag staat.
Appellant heeft verder aangevoerd, dat geen redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was, omdat niet is komen vast te staan dat geen ander effectief en minder ingrijpend onderzoeksmiddel voorhanden was. Deze beroepsgrond slaagt.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te controleren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom in beginsel van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek.
Tegenover dit belang van het college staat het belang van appellant om niet mee te werken aan de onmiddellijke uitvoering van het huisbezoek. Appellant wilde daaraan niet meewerken omdat hij op het punt stond zijn dochter naar school te brengen. Ter zitting heeft appellant uitgelegd, dat hij – anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen – niet zijn oudste dochter, maar zijn jongste dochter naar school moest brengen, in een andere plaats. X had haar namelijk, voordat zij naar haar werk ging, bij hem afgezet. Deze uitleg is, mede gezien het tijdstip van het huisbezoek, plausibel en ter zitting door het college niet betwist. Appellant heeft aangevoerd dat hij door de komst van de medewerkers overdonderd was. Ondanks het feit dat hij vijf minuten bedenktijd heeft gekregen, heeft hij niet begrepen wat er aan de hand was en de gevolgen van zijn handelen niet kunnen overzien. Dit heeft te maken met zijn, bij het college bekende, psychische toestand, waardoor hij wantrouwend is en waardoor hij het verlangde huisbezoek heeft ervaren als een immense inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.
Vaststaat dat het college wist dat appellant te maken heeft met een ernstige, onbehandelbare sociale fobie en psychische spanningen die een uitweg vinden in agressieve ontladingen. Dit staat namelijk in een psychodiagnostisch rapport van 1 oktober 2014, destijds opgesteld op verzoek van het college in verband met mogelijke arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het verslag van het huisbezoek volgt dat bij appellant de emoties hoog opliepen toen bleek dat de medewerkers, ondanks zijn tegenwerpingen, volhielden dat het huisbezoek onmiddellijk moest plaatsvinden.
De medewerkers hadden, gelet op de psychische toestand van appellant en de aard van zijn reactie op dat moment, niet kunnen volstaan met het geven van vijf minuten bedenktijd. Zij hadden moeten onderzoeken of het belang van het college bij een effectieve en efficiënte controle van de woonsituatie van appellant kon worden gediend op een voor appellant minder belastende en voor het college aanvaardbare manier. Zo hadden zij kunnen voorstellen dat appellant eerst zijn dochter naar school zou brengen en dat het huisbezoek direct daarna zou plaatsvinden. Ter zitting heeft het college bevestigd dat dit in dit geval een effectief alternatief zou zijn geweest.
Gelet op de specifieke situatie van appellant heeft het college dus niet zorgvuldig onderzocht of een effectief, maar voor appellant minder belastbaar, alternatief voor het onmiddellijk uit te voeren huisbezoek voorhanden was. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het huisbezoek voldeed aan het zogenoemde subsidiariteitsvereiste zodat voor het onmiddellijk uit te voeren huisbezoek een redelijke grond aanwezig was. De weigering om daaraan mee te werken kan appellant dan ook niet worden tegengeworpen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het tijdsverloop zullen deze gebreken niet meer kunnen worden hersteld. Daarom zal de Raad met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 november 2017, waaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtshulp, in totaal dus € 3.204,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2018;
- -
-
herroept het besluit van 17 november 2017;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juni 2018;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas