Home

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1251, 19/1452 AKW

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1251, 19/1452 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 mei 2021
Datum publicatie
1 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1251
Zaaknummer
19/1452 AKW

Inhoudsindicatie

De Raad is van oordeel dat de Svb, met de vaste gedragslijn als uitgangspunt, binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing blijft. Hierop bestaan echter (in ieder geval) twee uitzonderingen. Bij beschikking van 5 december 2016 heeft de familierechter bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de derde-partij aan appellante een bedrag aan kinderalimentatie moet betalen. Daarbij heeft de familierechter uitdrukkelijk rekening gehouden met het door appellante te ontvangen kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop die daarvan deel uitmaakt. Uit de echtscheidingsbeschikking van 8 juni 2017 blijkt niet of bij de bepaling van de hoogte van de vanaf die datum door de derde-partij aan appellante te betalen kinderalimentatie rekening gehouden is met aanspraken ingevolge de kindregelingen. Nu uit de beschikkingen van de familierechter van voor en na de beschikking van 8 juni 2017 blijkt dat de familierechter er bij de berekening van de draagkracht expliciet rekening mee houdt dat appellante in aanmerking komt voor kindgebonden budget, kan hierin – zoals de Svb ter zitting heeft bevestigd – een aanknopingspunt worden gevonden om aan te nemen dat appellante moet worden gekwalificeerd als de co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald. Deze status is immers een voorwaarde om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget. Daarnaast heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij, door het verkrijgen van de status van co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, over de periode in geding (alsnog) in aanmerking kan komen voor kindgebonden budget, terwijl duidelijk is geworden dat de derde-partij hierop geen aanspraak kan maken. De derde-partij heeft niet een begin van aannemelijk gemaakt dat hij een ander, in dit geschil te respecteren, belang heeft bij het behoud van zijn status van co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald. De Svb heeft de beschreven bestendige gedragslijn in dit geval dus niet in redelijkheid kunnen toepassen. De Raad ziet, gelet op de overwegingen, geen andere mogelijke uitkomst dan dat de Svb appellante alsnog dient te registreren als ouder wiens recht op kinderbijslag is uitbetaald vanaf het vierde kwartaal van 2017. Het hoger beroep van appellante slaagt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2017 als zodanig moet worden aangemerkt. Overweging ten overvloede.

Uitspraak

19 1452 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 februari 2019, 18/1253, (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

[derde-partij] te [woonplaats] (derde-partij)

Datum uitspraak: 20 mei 2021

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Namens de derde-partij heeft mr. S. van de Griek, advocaat, schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

Op 29 mei 2020 heeft onderzoek plaatsgevonden op zitting. Appellante en de derde-partij zijn op deze zitting verschenen. De Svb heeft via beeldbellen deelgenomen en zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 augustus 2020 een tussenuitspraak, gedaan (tussenuitspraak; ECLI:NL:CRVB:2020:1963).

In vervolg op de tussenuitspraak heeft de Svb bij brief van 19 oktober 2020 een nadere toelichting verstrekt.

Appellante en de derde-partij hebben hierna, ieder afzonderlijk, schriftelijk gereageerd op de nadere toelichting van de Svb.

Het geding is op 14 januari 2021 opnieuw ter zitting behandeld. Appellante en de derde-partij zijn verschenen, appellante bijgestaan door, [naam]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Weerd.

Op 21 januari 2021 heeft de Raad het na de zitting gesloten onderzoek heropend om mr. Van de Griek de gelegenheid te bieden namens de derde-partij te reageren op een brief van appellante van 3 januari 2021 en op de daarbij overgelegde stukken, die door een misslag pas op 14 januari 2021 aan de derde-partij zijn uitgereikt. Van deze gelegenheid heeft mr. Van de Griek gebruik gemaakt. Hierop heeft de Raad het onderzoek weer gesloten.

OVERWEGINGEN

Voor een uitgebreidere weergave van de voorgeschiedenis en het rechtskader verwijst de Raad naar zijn tussenuitspraak. In deze einduitspraak wordt volstaan met het volgende.

Inleiding

1.1.

Appellante en de derde-partij zijn in 2000 met elkaar getrouwd en hebben samen vier kinderen: [naam kind 1] (geboren [geboortedatum 1] 2001), [naam kind 2] (geboren [geboortedatum 2] 2002), [naam kind 3] (geboren [geboortedatum 3] 2003) en [naam kind 4] (geboren [geboortedatum 4] 2006). De derde-partij is in de administratie van de Svb van meet af aan geregistreerd als de ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald.

1.2.

Bij beschikking van 8 juni 2017 heeft de familierechter de echtscheiding tussen appellante en de derde-partij uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats houden bij appellante en is vastgelegd dat de derde-partij aan appellante een tussen hen beiden overeengekomen bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd is. Verder is een co‑ouderschapsregeling getroffen. In de beschikking van 8 juni 2017 is niets opgenomen over de verdeling van voordelen uit publieke kindregelingen, zoals kinderbijslag en kindgebonden budget.

1.3.

In de tweede helft van 2017 heeft appellante de Svb verzocht de kinderbijslag voortaan volledig aan haar uit te betalen en haar aan te merken als co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, opdat zij hiermee aanspraak kan maken op kindgebonden budget. In reactie op vragen van de Svb heeft de derde-partij verklaard dat hij niet instemt met inwilliging van dit verzoek.

1.4.

Bij primair besluit van 15 maart 2018 heeft de Svb beslist dat de kinderbijslag voor de kinderen van appellante en de derde-partij vanaf het vierde kwartaal van 2017 voor de ene helft wordt uitbetaald aan appellante en voor de andere helft aan de derde-partij. Daarnaast heeft de Svb afwijzend beslist op het verzoek van appellante om haar aan te merken als coouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald.

1.5.

Tegen het besluit van 15 maart 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de Svb bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat in de co-ouderschapsregeling waaraan appellante en de derde-partij gebonden zijn, geen bepaling is opgenomen over de verdeling van de kinderbijslag. Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) moet het recht op kinderbijslag van één van beide co-ouders daarom gelijk verdeeld worden uitbetaald. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak niet uitgesproken over de grieven van appellante tegen de weigering van de Svb om haar aan te merken als co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald.

Tussenuitspraak van de Raad

3. In de tussenuitspraak heeft de Raad onder 4.5 overwogen:

“Uit 4.1 tot en met 4.4.4 blijkt dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en evenmin toereikend is gemotiveerd. De Svb moet nader onderzoeken wat er aan in de weg staat om appellante vanaf het vierde kwartaal van 2017 alsnog voor één of meer van de kinderen aan te merken als co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, en om aan het bestreden besluit – als dit besluit wordt gehandhaafd – een nadere belangenafweging en motivering ten grondslag te leggen.”

Standpunt Svb

4. In vervolg op de tussenuitspraak heeft de Svb bij brief van 19 oktober 2020 nader toegelicht waarom afwijzend is beslist op het verzoek van appelante. De Svb heeft onder meer het volgende naar voren gebracht:

“Voor co-ouders is voor de uitbetaling van het recht op kinderbijslag sprake van een bijzondere situatie, omdat het kind afwisselend bij de ene of bij de andere ouder is. Naast de samenloopregels van artikel 18 AKW is voor de co-ouderschapssituatie een regeling getroffen in artikel 10 Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) dat luidt:

"Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald."

In deze samenloopbepaling wordt niet specifiek benoemd wiens recht tot gesplitste uitbetaling komt. Beide co-ouders hebben in beginsel recht op kinderbijslag. Het is wettelijk vastgelegd dat de SVB op aanvraag vaststelt of een recht op kinderbijslag bestaat (artikel 14, lid 1 AKW). De SVB betaalt daarom het recht van de aanvrager AKW o.g.v. artikel 10, lid 1 BUK gesplitst uit. Omdat het recht op kinderbijslag gesplitst is uitbetaald, wordt aan ieder van de co-ouders evenveel kinderbijslag uitbetaald. Zolang de andere co-ouder geen aanvraag AKW indient, is er geen geschil.

Indien op een later moment de andere co-ouder ook een aanvraag AKW indient voor hetzelfde kind, vat de SVB dit op als een verzoek om een wisseling van aanvrager tot stand te brengen. Het is vaste praktijk van de SVB om het verzoek (om de andere co-ouder aan te (gaan) merken als ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald), alleen in te willigen als beide co-ouders schriftelijk met deze wijziging instemmen.

Als blijkt dat de eerste aanvrager niet wil instemmen, is er kennelijk een geschil tussen de ouders en wijst de SVB het verzoek af van de tweede aanvrager om deze aan te merken als ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald. De SVB acht zich niet bevoegd te treden in het geschil.”

Verder heeft de Svb onder meer naar voren gebracht:

“De SVB pleit er niet voor om een uitvoeringsregel of beleidsregel te formuleren om de ontstane lacune in de samenloopregel van artikel 10 BUK in te vullen. Dit zou op gespannen voet staan met de wettelijke verplichting van ouders om onderlinge afspraken te maken in een ouderschapsplan, en doet rechtstreeks inbreuk op de partijautonomie van de partijen bij de "familierechtelijke overeenkomst" (ouderschapsplan). Deze overeenkomst wordt getoetst door de rechter, die zicht heeft op alle relevante (financiële en niet-financiële) belangen in het echtscheidingsdossier.

Uit de weigering om in te stemmen met de wisseling van aanvrager AKW door één van de ouders, blijkt dat de co-ouders kennelijk geen overeenstemming hebben bereikt op dit punt. Ook is niet gebleken dat ten tijde van de totstandkoming van het ouderschapsplan of rechterlijke beschikking er een geschil was over de vraag wie aanvrager AKW zou zijn. De SVB stelt vast dat dit punt nu wel in geschil is en wijst het verzoek om wisseling aanvrager af. Beslechting van het geschil is, naar de mening van de SVB, voorbehouden aan de rechter.”

5. De Raad oordeelt als volgt.

Beoordeling uitvoeringspraktijk Svb

5.1.

De Svb pleegt, in geval van co-ouderschap, een verzoek van een ouder (ouder A) om (verspreid over beide ouders) het recht op kinderbijslag van ouder A te gaan uitbetalen in plaats van het recht van de andere ouder (ouder B), in te willigen als ouder B daarmee instemt. Als ouder B daarmee niet instemt, pleegt de Svb het verzoek van ouder A af te wijzen. De Raad is van oordeel dat de Svb, met deze vaste gedragslijn als uitgangspunt, binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing blijft. Hierop bestaan echter (in ieder geval) twee uitzonderingen.

5.2.

De eerste uitzondering betreft het geval waarin uit een schriftelijke overeenkomst tussen beide co-ouders of een beslissing van de familierechter blijkt dat partijen bij het maken van afspraken, dan wel de familierechter bij het nemen van beslissingen, ervan zijn uitgegaan dat ouder A recht zal hebben op een financieel voordeel dat afhankelijk is van de status van aanvrager wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald. Als bijvoorbeeld blijkt dat er in de overeenkomst of rechterlijke beslissing van is uitgegaan dat ouder A (ook) recht heeft op kindgebonden budget, zal de Svb op verzoek van ouder A de toepassing van artikel 10 van het BUK zo moeten regelen dat de Belastingdienst, bij de behandeling van een aanvraag om kindgebonden budget, niet aan ouder A kan tegenwerpen dat hij of zij niet de status heeft van aanvrager wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald.

5.3.

De tweede uitzondering is de situatie waarin ouder A aannemelijk maakt dat hij of zij bij het verzoek een te respecteren belang heeft, terwijl ouder B geen begin van aannemelijkheid verschaft dat hij of zij een te respecteren belang heeft bij voortzetting van de bestaande situatie. Onder “te respecteren belang” wordt daarbij verstaan een financieel belang, zoals het verkrijgen van aanspraak op fiscale voordelen zoals het kindgebonden budget. De wens toezicht te kunnen houden op de manier waarop de andere ouder uitkeringen op grond van de kindregelingen besteedt of anderszins uitvoering geeft aan de ouderlijke verantwoordelijkheid, is in dit verband geen rechtens te respecteren belang. Als een financieel belang van ouder B bij handhaving van de bestaande situatie niet een begin van aannemelijk wordt, kan in redelijkheid niet van ouder A worden gevergd opnieuw een gang naar de familierechter te maken. Zo’n nieuwe familierechtelijke procedure zet de verhouding tussen de ouders nog verder op scherp, met alle gevolgen voor de kinderen van dien. Bovendien zijn er de nodige tijd en kosten mee gemoeid.

Beoordeling van het voorliggende geval

5.4.

In dit geval is de vraag of de Svb het verzoek van appellante, waarbij de instemming van de andere ouder ontbreekt, vanaf het vierde kwartaal van 2017 heeft kunnen afwijzen. De Raad overweegt als volgt.

5.5.

Bij beschikking van 5 december 2016 heeft de familierechter bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de derde-partij aan appellante een bedrag aan kinderalimentatie moet betalen. Daarbij heeft de familierechter uitdrukkelijk rekening gehouden met het door appellante te ontvangen kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop die daarvan deel uitmaakt. Uit de echtscheidingsbeschikking van 8 juni 2017 blijkt niet of bij de bepaling van de hoogte van de vanaf die datum door de derde-partij aan appellante te betalen kinderalimentatie rekening gehouden is met aanspraken ingevolge de kindregelingen. Bij beschikking van 4 december 2020 heeft de familierechter de door de derde-partij aan appellante verschuldigde kinderalimentatie gewijzigd vanaf 2 december 2019, vanaf 1 februari 2020 en vanaf 1 augustus 2020. Daarbij heeft de familierechter er uitdrukkelijk rekening mee gehouden dat appellante vanaf 2 december 2019 in aanmerking komt voor kindgebonden budget voor [naam kind 2] , [naam kind 3] en [naam kind 4] , vanaf 1 februari 2020 voor [naam kind 2] en [naam kind 4] en vanaf 1 augustus 2020 alleen nog voor [naam kind 4] . Verder heeft de familierechter bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [naam kind 3] vanaf 10 februari 2020 bij de derde-partij is en is er rekening mee gehouden dat de derde-partij vanaf 1 februari 2020 in aanmerking komt voor kindgebonden budget voor [naam kind 3] .

5.6.

Nu uit de beschikkingen van de familierechter van voor en na de beschikking van 8 juni 2017 blijkt dat de familierechter er bij de berekening van de draagkracht expliciet rekening mee houdt dat appellante in aanmerking komt voor kindgebonden budget, kan hierin – zoals de Svb ter zitting heeft bevestigd – een aanknopingspunt worden gevonden om aan te nemen dat appellante moet worden gekwalificeerd als de co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald. Deze status is immers een voorwaarde om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget.

5.7.

Daarnaast heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij, door het verkrijgen van de status van co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, over de periode in geding (alsnog) in aanmerking kan komen voor kindgebonden budget, terwijl duidelijk is geworden dat de derde-partij hierop geen aanspraak kan maken. De derde-partij heeft niet een begin van aannemelijk gemaakt dat hij een ander, in dit geschil te respecteren, belang heeft bij het behoud van zijn status van co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald.

5.8.

De Svb heeft de in 5.1 beschreven bestendige gedragslijn in dit geval dus niet in redelijkheid kunnen toepassen. De Raad ziet gelet op 5.6 en 5.7 geen andere mogelijke uitkomst dan dat de Svb appellante alsnog dient te registreren als ouder wiens recht op kinderbijslag is uitbetaald vanaf het vierde kwartaal van 2017.

Conclusie

6.1.

Uit 5.1 tot en met 5.8 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante slaagt. De Svb heeft het door de Raad bij zijn tussenuitspraak geconstateerde gebrek met de aanvullende motivering niet gerepareerd. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd voor zover deze zien op de afwijzing van het verzoek van appellante om haar aan te merken als de co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald vanaf het vierde kwartaal van 2017. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2017 als zodanig moet worden aangemerkt.

6.2.

Ten overvloede merkt de Raad op dat deze uitspraak formeel betrekking heeft op het laatste kwartaal van 2017 en het eerste kwartaal van 2018, omdat het primaire besluit dateert van 15 maart 2018. Het ligt in de rede dat de wisseling van status van co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald ook gevolgen heeft voor de kwartalen daarna. Omdat de familierechter vanaf februari 2020 niet alleen voor appellante maar ook voor de derde-partij rekening heeft gehouden met een recht op kindgebonden budget, ligt een nieuwe aanpassing in 2020 voor de hand, om te zorgen dat niet alleen appellante, maar ook de derde-partij het recht op kindgebonden budget kan verwerkelijken.

7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hierbij geen oordeel is gegeven over het verzoek van appellante haar aan te gaan merken als co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 2018 voor zover hierbij de afwijzing in stand is gelaten van het verzoek van appellante haar aan te gaan merken als co-ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald;

- herroept het primaire besluit van 15 maart 2018 in zoverre;

- bepaalt dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2017 wordt aangemerkt als ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit van 11 juni 2018;

- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.M. Welling