Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1283, 18/3844 ZW
Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1283, 18/3844 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 mei 2021
- Datum publicatie
- 3 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1283
- Zaaknummer
- 18/3844 ZW
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft bij de vaststelling van het dagloon van appellant een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Gelet op wat in het Dagloonbesluit en de Nota van Toelichting over de bij de vaststelling van het dagloon in aanmerking te nemen referteperiode en loon is vermeld, kan uit het ontbreken van een verdere toelichting bij artikel 5 (nu 12e ) geen aanknopingspunt worden ontleend voor het standpunt dat in die bepaling in afwijking van de systematiek van de vaststelling van het dagloon is beoogd ook loon na het intreden van het gerealiseerde risico in de berekening van het dagloon voor de ZW-uitkering te betrekken.
Uitspraak
18 3844 ZW
Datum uitspraak: 26 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2018, 17/1454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Wimmenhove, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C Beijen.
OVERWEGINGEN
Appellant is op 25 november 2016 door ziekte uitgevallen voor de werkzaamheden die hij verrichtte in dienst van [BV] op grond van een detacheringsovereenkomst fase A ABU voor de periode van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016.
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 56,23. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij gewijzigd besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 18 december 2016 een ZW-uitkering toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 96,57. Het Uwv is op grond van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) uitgegaan van een referteperiode die loopt van 21 november 2016 tot en met 24 november 2016, waarin vier dagloondagen zijn en van een sv-loon dat tijdens deze referteperiode is genoten van € 386,26.
In beroep tegen de bestreden besluiten heeft appellant aangevoerd dat op grond van de tekst van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit uitgegaan moet worden van het loon genoten in de dienstbetrekking waaruit hij ziek is uitgevallen, dus het sv-loon dat hij heeft genoten gedurende de periode van 21 november 2016 tot en met 17 december 2016, in totaal € 1.124,69. Uit de tekst van dit artikellid kan niet worden opgemaakt dat het alleen gaat om het loon tot de dag waarop de ziekte is ingetreden. De begrenzing tot de dag waarop de ziekte is ingetreden geldt volgens de tekst alleen voor de bepaling van het aantal dagloondagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat alleen het loon over de vier dagloondagen van 21 tot en met 24 november 2016 moet worden meegenomen voor de dagloonvaststelling en niet ook het loon over de periode waarin het verzekerde risico, in dit geval ziekte, al is ingetreden. De door appellant voorgestelde wijze van berekening van het ZW-dagloon doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan het principe van het loondervingsbeginsel dat gelegen is in de hoofdregel van artikel 15, eerste lid, van de ZW, namelijk dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer bij het intreden van het verzekerde risico. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY432. De wijze waarop het Uwv het ZW-dagloon bij het nader besluit van 20 oktober 2017 heeft berekend, namelijk door rekening te houden met het sv-loon van € 386,26 dat appellant over de vier dagloondagen voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft verkregen, is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met voormeld beginsel.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv, gelet op de tekst van artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit, ten onrechte niet het loon, verdiend tot het einde van de dienstbetrekking op 17 december 2016, in de dagloonberekening heeft betrokken.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is er geen enkel aanknopingspunt en is het bovendien in strijd met de methodiek van het Dagloonbesluit om ook loon in aanmerking te nemen dat is ontvangen na aanvang van het verzekerde risico. Het door appellant berekende dagloon doet geen recht aan het principe van het loondervingsprincipe.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor dit geding zijn van toepassing artikel 15 van de ZW en het Dagloonbesluit zoals deze luidden op 18 december 2016. Voor zover hier van belang luidden deze bepalingen als volgt.
In artikel 15 van de ZW is het volgende bepaald:
1.Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
In artikel 12b lid 1 van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder referteperiode wordt verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte is ingetreden.
In artikel 12c, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder loon wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden.
In artikel 12d, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Artikel 12e, eerste en vijfde lid, van het Dagloonbesluit luiden voor zover hier van belang als volgt:
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
5. D staat, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden, is aangevangen na afloop van de referteperiode, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW en A, B en C staan in dat geval, in zoverre in afwijking van artikel 12c, voor het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze dienstbetrekking.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv bij bestreden besluit 2 bij vaststelling van het dagloon van appellant een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Zoals ook door de rechtbank is vastgesteld is tussen partijen niet in geschil dat appellant gedurende vier dagen heeft gewerkt, van 21 november 2016 tot en met 24 november 2016, en dat dit het aantal dagloondagen is ingevolge artikel 12e, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Partijen verschillen van mening over het in aanmerking te nemen genoten loon.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn uitleg van artikel 12e, vijfde lid, dat het slot van de eerste zin van dit lid, luidende “het loon respectievelijk de vakantiebijslag genoten in deze dienstbetrekking” betekent dat het door de werkgever na het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 november 2016 doorbetaalde loon tot het einde van het dienstverband op 17 december 2016 in aanmerking moet worden genomen bij de dagloonvaststelling. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aan appellant kan worden toegegeven dat de tekst van artikel 12e, vijfde lid, niet uitdrukkelijk en duidelijk de in aanmerking te nemen periode van genoten loon begrenst tot de datum waarop een werknemer ziek wordt. Maar ook de door appellant bepleite uitleg dat “in deze dienstbetrekking” betekent dat tevens de periode na de dag waarop de ziekte is ingetreden tot het einde van de dienstbetrekking daartoe behoort, volgt niet zonder meer uit de tekst van de bepaling aangezien de tekst niet luidt “loon (…) genoten tot het einde van deze dienstbetrekking”. De in het vijfde lid vermelde “in zoverre in afwijking van artikel 12c” ziet naar zijn strekking op de afwijking van de hoofdregel, dat het loon in het refertejaar uitgangspunt is. Zoals al door artikel 15 van de ZW tot uitdrukking is gebracht, is de maatstaf van het verzekerd risico het inkomen dat werd verdiend voordat de ongeschiktheid tot werken intrad. Weliswaar kunnen in het Dagloonbesluit afwijkende regels worden gesteld, maar er is geen aanknopingspunt dat de kennelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat ook loon na intreden van het verzekerde risico bij de berekening van het ZW-dagloon moet worden betrokken. De toelichting bij artikel 5 (nu 12e), lid 5, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185) motiveert de bijzondere regeling in verband met de aanvang van de dienstbetrekking na het eind van het refertejaar en licht toe (blz. 28): "Dan wordt voor het dagloon het loon dat is genoten vanaf en met inbegrip van de dag van aanvang van de dienstbetrekking gedeeld door het aantal dagloondagen vanaf de aanvang en met inbegrip van de dag tot de ziekte..". Gelet op wat in het Dagloonbesluit en de Nota van Toelichting over de bij de vaststelling van het dagloon in aanmerking te nemen referteperiode en loon is vermeld, kan uit het ontbreken van een verdere toelichting bij artikel 5 (nu 12e ) geen aanknopingspunt worden ontleend voor het standpunt dat in die bepaling in afwijking van de systematiek van de vaststelling van het dagloon is beoogd ook loon na het intreden van het gerealiseerde risico in de berekening van het dagloon voor de ZW-uitkering te betrekken.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en
M.E. fortuin en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria