Home

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1286, 19/743 PW-W

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1286, 19/743 PW-W

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 mei 2021
Datum publicatie
8 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1286
Zaaknummer
19/743 PW-W

Inhoudsindicatie

Toegewezen wrakingsverzoek. Heropenen onderzoek. Oproep voor comparitie. Niet in gelegenheid stellen om buiten het ter comparitie te bespreken punt, feiten en omstandigheden naar voren te brengen die een ander, voorlopig oordeel van de rechter betreffen. Objectief te rechtvaardigen vrees voor vooringenomenheid. Na de zitting op 19 januari 2021 heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek ten aanzien van de terugvordering van bijstand onvolledig is geweest en heeft daarom het onderzoek heropend. Partijen zijn vervolgens opgeroepen te verschijnen op een op 29 maart 2021 te houden comparitie. In de oproep heeft de Raad vermeld dat hij voor de intrekking van bijstand op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres, vooralsnog voldoende onderbouwing ziet maar dat de terugvordering mogelijk beperkt zou kunnen worden. Gelet op deze mededelingen mocht verzoeker ervan uitgaan dat de Raad zich over de vraag waar hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had, nog geen definitief oordeel had gevormd en dat hij, opgeroepen om in persoon ter zitting te verschijnen, hierover nog nadere feiten en omstandigheden naar voren zou kunnen brengen. Hierbij ziet de wrakingskamer er niet aan voorbij dat de comparitiezitting met name - was gericht op het verkennen van mogelijkheden om, in het belang van verzoeker, de terugvordering te beperken. Dit neemt in de gegeven omstandigheden echter niet weg dat de behandelend rechter er zorg voor had moeten dragen dat verzoeker zijn zienswijze over dat voorlopig oordeel en de vraag naar zijn hoofdverblijf ook zelf op die nadere zitting naar voren had kunnen brengen. Gelet op de in reactie van de behandelend rechter, waardoor verzoeker geen enkele mogelijkheid is geboden om informatie en zijn zienswijze over het hoofdverblijf nog te kunnen geven, is de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd.

Uitspraak

19/743 PW-W

Datum beslissing: 20 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

PROCESVERLOOP

Namens verzoeker heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 januari 2019, 18/1060, in het geding tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college).

Op 19 januari 2021 is de zaak ter zitting behandeld, met P.W. van Straalen als behandelend rechter. Verzoeker heeft door inlogproblemen niet via videobellen aan de zitting kunnen deelnemen. Zijn standpunt is via videobellen toegelicht door mr. Briedé. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door H.E. Nieboer.

Na de behandeling ter zitting heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek ten aanzien van de terugvordering onvolledig is geweest en heeft daarom het onderzoek heropend.

Bij brieven van 5 maart 2021 heeft de griffier van de Raad verzoeker, mr. Briedé en het college opgeroepen om op 29 maart 2021 te verschijnen op een comparitiezitting. In die brieven is vermeld:

“Voor de intrekking van de bijstand ziet de Raad in het onderzoeksrapport van 15 januari 2018 vooralsnog voldoende onderbouwing. De Raad is op voorhand dan ook van oordeel dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres en hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door dat niet te melden.(..)

De Raad wil tijdens de comparitie met partijen bespreken of de onderzoeksbevindingen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellant zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode bij N.B(.) heeft gehad en met haar een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Als de vraag of appellant en N.B(.) een gezamenlijke huishouding voerden bevestigend zou worden beantwoord, zou van appellant niet de gehele aan hem verleende bijstand kunnen worden teruggevorderd. De terugvordering zou dan beperkt blijven tot het verschil tussen de bijstand die aan appellant en N.B(.) is verleend en de bijstand naar de norm voor gehuwden, die hen zou zijn verleend uitgaande van een gezamenlijke huishouding. In die zin zou, zoals de gemachtigde van appellant ook ter zitting heeft bepleit, de terugvordering in verhouding worden gebracht met het reparatoire karakter daarvan.

De Raad wil tijdens de comparitie dan ook tevens aan de orde stellen of, uitgaande van een schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand niettemin kan worden vastgesteld. Ook zal worden besproken of partijen bereid zijn een schikking te treffen. Daarbij zou het beperken van de terugvordering tot het genoemde verschil tussen de norm voor gehuwden en de aan beiden verstrekte bijstand een oplossingsrichting kunnen zijn.

Ten slotte wijst de Raad partijen erop dat zij uiteraard met elkaar in contact mogen treden om te bezien of zij zonder tussenkomst van de Raad een oplossing voor het voorliggende geschil kunnen bereiken.(..)”.

Namens verzoeker heeft mr. Briedé de Raad bij faxbericht van 17 maart 2021, onder verwijzing naar een e-mailwisseling tussen partijen, meegedeeld dat het college niet bereid is om tot een minnelijke oplossing te komen.

Een de behandelend rechter ondersteunende gerechtsauditeur van de Raad heeft partijen bij brieven van 18 maart 2021 meegedeeld dat deze correspondentie de Raad vooralsnog geen aanleiding geeft om van het houden van de geplande comparitie op 29 maart 2021 af te zien. De comparitie is met name gericht op het verkennen van de oplossingsmogelijkheden ten aanzien van de terugvordering. Indien partijen ervoor kiezen niet ter comparitie te verschijnen, zal de Raad hieraan de consequenties verbinden die hem geraden voorkomen.

Op 29 maart 2021 heeft de comparitiezitting plaatsgevonden. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Briedé en B. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door Nieboer. Ter zitting heeft mr. Briedé een verzoek om wraking van de behandelend rechter ingediend en dezelfde dag dit verzoek nader schriftelijk toegelicht.

De behandelend rechter heeft schriftelijk meegedeeld niet in de wraking te berusten.

Verzoeker en de behandelend rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad op 6 mei 2021. Verzoeker heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Briedé. De behandelend rechter is - zoals aangekondigd - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de ratio van het instituut van wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid.

2.1.

Verzoeker heeft aan zijn verzoek om wraking het volgende ten grondslag gelegd. Het in de griffiersbrief van 5 maart 2021 gegeven, ongemotiveerde, voorlopige oordeel over het door verzoeker opgegeven hoofdverblijf bleek ter zitting van 29 maart 2021 een definitief oordeel van de behandelend rechter te zijn. Tijdens die zitting heeft de behandelend rechter aan verzoeker ten onrechte geen enkele gelegenheid geboden om nader te onderbouwen dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Daarmee heeft de behandelend rechter ervan blijk gegeven vooringenomen te zijn. In dat verband is mede van belang dat de zitting van 29 maart 2021 de eerste gelegenheid was voor verzoeker om in persoon aanwezig te zijn.

2.2.

In zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek heeft de behandelend rechter naar voren gebracht dat de zaak op de zitting van 19 januari 2021 inhoudelijk is besproken en gereed was voor het doen van een uitspraak. In een poging meer maatwerk te kunnen leveren bij de terugvordering, heeft de Raad het onderzoek op dat punt heropend en een comparitie belegd. Dit betreft een processuele beslissing, waarbij de Raad alle openheid heeft betracht. Partijen is duidelijk gemaakt dat het onderzoek uitsluitend met het oog op de terugvordering werd heropend en dat tijdens de comparitie zou worden onderzocht of het mogelijk is de terugvordering te beperken. Van de door verzoeker gestelde vooringenomenheid is geen sprake.

3.1.

Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechter die de zaak behandelt. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter moet verder het uitgangspunt zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).

3.2.

Uit het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2021 blijkt dat de behandelend rechter aan mr. Briedé heeft meegedeeld dat het onderzoek in de zaak in verband met de terugvordering is heropend en dat de Raad van oordeel is dat de intrekking stand kan houden, omdat het college aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker in de te beoordelen periode niet woonde op het opgegeven adres. Mr. Briedé heeft te kennen gegeven dat in de brief van de griffier van 5 maart 2021 daarover slechts een voorlopig, niet gemotiveerd, oordeel is gegeven en dat nog steeds argumenten kunnen worden uitgewisseld over het opgegeven hoofdverblijf. Daaraan heeft hij toegevoegd dat verzoeker en B ter zitting zijn verschenen om de rechter ervan te kunnen overtuigen dat verzoeker op het door hem opgegeven adres heeft gewoond. De behandelend rechter heeft daarop meegedeeld:

“(..) die motivering krijgt u in de uitspraak. Daar wil ik vandaag ook niet met u over praten en daar gaan we ook niet over praten. Daar ga ik u nu ook geen tekst en uitleg over geven. U krijgt alle ruimte vandaag te zoeken naar een oplossing. Die ligt in de terugvordering. En als u zegt dat wil ik niet, want ik heb liever die uitspraak, dan is dat ook goed (..)”.Vervolgens heeft mr. Briedé verzocht om wraking van de behandelend rechter op de grond dat deze vooringenomen is ten aanzien van de uitspraak dat appellant niet op het (door hem opgegeven) adres zou wonen.

3.3.

Gelet op de van de zijde van de Raad op 5 maart 2021 gedane mededelingen mocht verzoeker ervan uitgaan dat de Raad zich over de vraag waar hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had, nog geen definitief oordeel had gevormd en dat hij, opgeroepen om in persoon ter zitting te verschijnen, hierover nog nadere feiten en omstandigheden naar voren zou kunnen brengen. Hierbij ziet de wrakingskamer er niet aan voorbij dat de comparitiezitting - in de bewoordingen van de brief van 18 maart 2021: met name - was gericht op het verkennen van mogelijkheden om, in het belang van verzoeker, de terugvordering te beperken. Dit neemt in de gegeven omstandigheden echter niet weg dat de behandelend rechter er zorg voor had moeten dragen dat verzoeker zijn zienswijze over dat voorlopig oordeel en de vraag naar zijn hoofdverblijf ook zelf op die nadere zitting naar voren had kunnen brengen. Gelet op de in 3.2 weergegeven reactie van de behandelend rechter, waardoor verzoeker geen enkele mogelijkheid is geboden om informatie en zijn zienswijze over het hoofdverblijf nog te kunnen geven, is de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd.

3.4.

Het voorgaande brengt mee dat het verzoek om wraking moet worden toegewezen.

4. Het inwilligen van een wrakingsverzoek dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die ertoe noopt om de kosten van de door mr. Briedé beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van het verzoek en het verschijnen ter zitting voor vergoeding in aanmerking te brengen. Aangezien het huidige artikel 8:75 van de Awb slechts de mogelijkheid biedt om een partij in de kosten te veroordelen, zal het college in die kosten worden veroordeeld tot een bedrag van € 534,- (één punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om wraking van de behandelend rechter toe;

- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 534,-.

Deze beslissing is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) A.L. Abdoellakhan