Centrale Raad van Beroep, 20-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:130, 19/1965 ZW
Centrale Raad van Beroep, 20-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:130, 19/1965 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 januari 2021
- Datum publicatie
- 25 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:130
- Zaaknummer
- 19/1965 ZW
Inhoudsindicatie
Geen recht op ziekengeld. Het medische onderzoek is op zorgvuldige wijze verricht en heeft geen reden gezien om aan te nemen dat bij dit onderzoek aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist.
Uitspraak
Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 maart 2019, 18/4182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 december 2020. Namens appellant is mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 20/1965. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als facilitair medewerker voor 16,34 uur per week. Op 2 juni 2011 heeft hij zich vanuit dit werk ziek gemeld na een ongeval waarbij hij een fors enkeltrauma heeft opgelopen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de, in verband met een loonsanctie verlengde, wachttijd met ingang van 29 mei 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), telefonist, receptionist (SBC-code 315120) en samensteller (SBC-code 267050) te vervullen. Het dienstverband van appellant is op 31 juli 2014 geëindigd. Appellant heeft zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving enkele malen ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en gedurende enige tijd ziekengeld ontvangen. Met ingang van 11 januari 2018 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld, nu met uitstralende pijn in zijn rechterbovenbeen met krampen. Hij ontving ook op dat moment een WW-uitkering.
Op 22 maart 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 januari 2018 geschikt geacht voor de functies van samensteller (SBC-code 267050) en telefonist, receptionist (SBC-code 315120). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2018 vastgesteld dat appellant per 11 januari 2018 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en heeft geen reden gezien om aan te nemen dat bij dit onderzoek aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist. De geschiktheid van appellant voor de genoemde functies op de datum in geding is naar het oordeel van de rechtbank op overtuigende wijze gemotiveerd. De rechtbank heeft daarbij over een door appellant in beroep overgelegd bericht van een orthopeed van 10 september 2018 overwogen dat daaruit blijkt dat appellant op 17 augustus 2018 is onderzocht en dat nadere onderzoeken zullen plaatsvinden. Nu dit bericht dateert van na de datum in geding en gesteld nog gebleken is dat de daarin opgenomen informatie ziet op de situatie van appellant op de datum in geding kan dit bericht niet leiden tot een ander oordeel.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zowel door zijn huisarts als door zijn fysiotherapeut is vastgesteld dat appellant beperkingen heeft aan zijn bovenbeen. Anders dan door het Uwv gesteld is volgens appellant wel degelijk sprake van nieuwe beperkingen. Het Uwv had moeten beoordelen of appellant daarmee geschikt was voor de eerder geduide functies. Dit is ten onrechte achterwege gelaten. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een journaal van zijn huisarts over de periode van 15 januari 2018 tot en met
4 januari 2019 overgelegd.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat met de informatie van de huisarts, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, al rekening was gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
Appellant is bekend met diverse klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten. Bij zijn ziekmelding per 11 januari 2018 heeft appellant als nieuwe klacht gemeld uitstralende pijn in zijn rechterbovenbeen met krampen. Zoals ter zitting besproken spitst het geschil tussen partijen zich toe op deze klachten en zullen in deze uitspraak alleen deze klachten worden besproken.
De verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek een atypisch beeld geconstateerd; er was geen sprake van een hernia of een andere anatomische oorzaak voor het klachtenbeeld. De verzekeringsarts had de beschikking over een brief van de huisarts van 4 april 2018. In deze brief beschreef de huisarts dat appellant de praktijk eind januari 2018 enkele malen had bezocht in verband met beenklachten, dat hij vervolgens fysiotherapie had gekregen en dat de huisarts toen appellant pijn bleef houden een röntgenfoto en een echo had laten maken van het been van appellant. Op de röntgenfoto en de echo waren geen afwijkingen te zien. De verzekeringsarts heeft bij zijn bevindingen aangetekend dat appellant gelet op zijn eerder bestaande klachten al beperkt was geacht in zijn mobiliteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven en eveneens gewezen op de al eerder aangenomen beperkingen.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn beenklachten is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het journaal van zijn huisarts, dat appellant in hoger beroep heeft overgelegd, bevat geen nieuwe informatie over zijn situatie rond de datum in geding. De informatie over de situatie rond de datum in geding was ook al opgenomen in de brief van de huisarts van 4 april 2018, waarover de verzekeringsarts reeds de beschikking had. Desgevraagd heeft appellant ter zitting te kennen gegeven niet te beschikken over aanvullende informatie.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B.V.K. de Louw