Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1339, 20/2646 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1339, 20/2646 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 mei 2021
- Datum publicatie
- 7 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1339
- Zaaknummer
- 20/2646 WMO15
Inhoudsindicatie
De beroepsgrond dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De beroepsgrond dat appellante niet in staat is zich te handhaven in de samenleving slaagt evenmin. In het geval van appellante doen zich geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting als hierboven bedoeld voortvloeit. Uit wat is overwogen volgt dat appellante niet door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf voor haar en haar gezin in onderdak te voorzien. Uit de overgelegde stukken volgt dat zij heeft gereageerd op woonruimte in een (beperkt) deel van Nederland. Nog afgezien van het feit dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding op deze woonruimte heeft gereageerd, volgt hieruit niet dat zij voor haar en haar gezin geen woonruimte zou kunnen vinden, bijvoorbeeld in gemeenten waar de woondruk aanzienlijk minder hoog is. Gelet op wat is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Ten slotte slaagt de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 niet. Appellante heeft eerst tijdens de zitting van de Raad betoogd dat sprake is van strijd met het vrij verkeer van personen. De Raad laat deze grond buiten beschouwing, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd en het college daarop niet heeft kunnen reageren. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voor opvang in aanmerking komt. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uitspraak
20 2646 WMO15, 20/2647 WMO15
Datum uitspraak: 26 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2020, 20/3671, 20/3780, 20/3812 en 20/2903 aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Blanckenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021 door middel van beeldbellen. Namens appellante is haar echtgenoot [naam echtgenoot] verschenen, bijgestaan door mr. Blanckenburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit en drs. M.B.G. Keurentjes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1986, heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is in december 2019 met haar partner en twee minderjarige kinderen van Portugal naar Nederland teruggekeerd. Zij hebben zich op 10 december 2019 gemeld bij het college voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Het college heeft bij besluiten van 3 januari 2020 en 8 januari 2020, gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit 1), en bij besluit van 15 juni 2020 bepaald dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor (nood)opvang. De GGD heeft op 13 december 2019 een onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellante zelfredzaam is. Het college heeft zich naar aanleiding hiervan op het standpunt gesteld dat bij appellante geen sprake is van problematiek op grond waarvan recht op opvang bestaat. Volgens het college bestaat op grond van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) in het geval van appellante ook geen verplichting (nood)opvang te bieden.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en heeft met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het besluit van 15 juni 2020 (bestreden besluit 2) rechtstreeks beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor (nood)opvang. Uit het verrichte onderzoek blijkt namelijk dat appellante voldoende zelfredzaam wordt geacht en dat zij verantwoordelijk kan worden gehouden zorg te dragen voor haar eigen huisvesting en die van haar kinderen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig of onvoldoende is geweest. Appellante heeft verder geen onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat zij psychische problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK niet slaagt.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft betoogd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar situatie. Appellante voldoet aan de voorwaarden voor (nood)opvang. Zij is beperkt zelfredzaam op meerdere leefgebieden. Het weigeren van opvang leidt ertoe dat appellante en haar gezin op straat belanden en dat is, gelet op de belangen van de kinderen, ontoelaatbaar. Het college is op grond van de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK, in het licht bezien van de artikelen 27 van het IVRK en 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), verplicht aan appellante en haar gezin opvang te verstrekken. In dit kader heeft zij ook verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328. Ten slotte heeft appellante betoogd dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule of artikel 4:84 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert opvang als onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische en psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil de vraag of appellante in staat is zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van appellante houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien.
De beroepsgrond dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De GGD heeft op 13 december 2019 onderzoek verricht. Hierbij is onder meer aandacht besteed aan de hulpvraag, de lichamelijke gezondheid, de geestelijke gezondheid en de overige problematiek en omstandigheden van appellante. Het college heeft hiermee in dit geval voldoende onderzoek verricht.
De beroepsgrond dat appellante niet in staat is zich te handhaven in de samenleving slaagt evenmin. Appellante moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Appellante heeft immers de Nederlandse nationaliteit en heeft een uitkering op grond van de Participatiewet waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit wat appellante heeft aangevoerd en aan (medische) stukken heeft overgelegd, volgt niet dat zij in de periode in geding problemen had bij het zich handhaven in de samenleving waardoor zij niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Uit de overgelegde stukken volgt dat appellante op verschillende aangeboden woningen heeft gereageerd. De verklaring tijdens de zitting van de Raad dat het appellante desondanks niet lukt om woonruimte te vinden, wijst veeleer op schaarste op de woningmarkt in het deel van Nederland waar appellante wil wonen. De Wmo 2015 is niet bedoeld hiervoor een oplossing te bieden.
Vervolgens rijst de vraag of de bestreden besluiten in strijd zijn met de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK, in het licht bezien van de artikelen 27 van het IVRK en 17 en 31 van het ESH.
De Raad stelt voorop dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 januari 2001 (Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27238/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. De enkele omstandigheid dat appellante in de periode in geding geen woonruimte heeft gevonden, maakt dus niet dat het college op grond van deze bepaling gehouden is appellante opvang te verstrekken.
Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of met de bestreden besluiten een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu om toegelaten te worden tot die opvang en de publieke belangen die betrokken zijn bij het niet verstrekken van die opvang. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Verder is hierbij van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” (beoordelingsruimte) toekomt.
In het geval van appellante doen zich geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting als bedoeld onder 4.7.2 voortvloeit. Uit wat onder 4.6 is overwogen volgt dat appellante niet door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf voor haar en haar gezin in onderdak te voorzien. Uit de overgelegde stukken volgt dat zij heeft gereageerd op woonruimte in een (beperkt) deel van Nederland. Nog afgezien van het feit dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding op deze woonruimte heeft gereageerd, volgt hieruit niet dat zij voor haar en haar gezin geen woonruimte zou kunnen vinden, bijvoorbeeld in gemeenten waar de woondruk aanzienlijk minder hoog is. Daarmee moet zij in staat worden geacht zelf aan haar gezinsleven vorm te geven, waardoor ook de belangen van haar kinderen zijn gewaarborgd. Daarnaast is van belang dat in de opvang slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar is. Dit betekent dat het verstrekken van opvang aan appellante tot gevolg heeft dat andere personen, die niet in staat zijn zichzelf in de samenleving te handhaven, geen gebruik kunnen maken van deze opvang. Onder deze omstandigheden kan daarom niet in redelijkheid worden gezegd dat het college geen blijk heeft gegeven van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de opvang op grond van de Wmo 2015 en de particuliere belangen van appellante en haar gezin.
Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter. Gelet op wat onder 4.7.3 is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
Ten slotte slaagt de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 niet. De positie van appellante en haar gezin is namelijk niet vergelijkbaar met die van de personen waarop dit arrest betrekking heeft.
Appellante heeft eerst tijdens de zitting van de Raad betoogd dat sprake is van strijd met het vrij verkeer van personen. De Raad laat deze grond buiten beschouwing, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd en het college daarop niet heeft kunnen reageren.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voor opvang in aanmerking komt. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 20201.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M.E. van Donk