Centrale Raad van Beroep, 01-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1340, 18/1149 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1340, 18/1149 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juni 2021
- Datum publicatie
- 14 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1340
- Zaaknummer
- 18/1149 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor nominale premie zorgverzekering.
In de PW wordt onderscheid gemaakt tussen algemene bijstand en bijzondere bijstand. Algemene bijstand is bedoeld om te voorzien in algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, dat wil zeggen kosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Bijzondere bijstand is bedoeld om te voorzien in kosten van bestaan die in het individuele geval noodzakelijk zijn en die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De kosten van de nominale ziektekostenpremie zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Daarvoor wordt als uitgangspunt geen bijzondere bijstand verleend. Alleen als die kosten in een individueel geval noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden of als die kosten door bijzondere omstandigheden niet uit die draagkracht kunnen worden voldaan kan bijzondere bijstand worden verleend. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat appellante geen recht had op huur- en zorgtoeslag omdat zij een partner had die geen rechtmatig verblijf in Nederland hield is niet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. De uitsluiting van het recht op die toeslagen vloeit voort uit een bewuste keuze van de wetgever in verband met het zogenoemde koppelingsbeginsel.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 1 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 februari 2018, 17/4345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019. Namens appellante is
mr. Blasweiler verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is gehuwd met X, die de Egyptische nationaliteit heeft. Appellante en X zijn op 1 december 2016 vanuit Hongarije naar Nederland verhuisd en stonden ten tijde hier van belang beiden ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Y te Ede. Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Appellante heeft op 20 februari 2017 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van haar nominale ziektekostenpremie voor een periode van vier maanden vanaf 1 december 2016 tot een bedrag van in totaal € 504,-. Appellante had sinds haar verhuizing naar Nederland eerder geen ziektekostenverzekering afgesloten.
Appellante heeft over de periode tot 22 mei 2017 geen zorgtoeslag en ook geen huurtoeslag ontvangen, in verband met de verblijfsstatus van X, die voor de toeslagen als haar toeslagpartner is aangemerkt.
Bij besluit van 28 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de kosten van de nominale premie voor de zorgverzekering behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en de zorgtoeslag een voorliggende voorziening is voor deze kosten. Het feit dat appellante geen recht heeft op zorgtoeslag, omdat zij samenwoont met een niet-rechthebbende partner, maakt dit niet anders. In de voorliggende voorziening is de bewuste keuze gemaakt om in de situatie van appellante geen zorgtoeslag toe te kennen. Het college heeft verder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Hiermee is ook niet voldaan aan de vereisten van artikel 35 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet (meer) is gebaseerd op artikel 15 van de PW, maar op artikel 35 van de PW. Tijdens de zitting heeft het college immers desgevraagd bevestigd dat op de situatie van appellante uitsluitend artikel 35 van de PW van toepassing is en niet artikel 15 van de PW. Volgens het college wordt niet voldaan aan de vereisten uit artikel 35 van de PW. De rechtbank heeft dat onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij niet in staat is de kosten voor de nominale ziektekostenpremie uit haar inkomen te betalen doordat zij geen zorg- en huurtoeslag ontvangt in verband met de aanwezigheid van haar niet-rechthebbende partner.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 35 van de PW bestaat recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
In de PW wordt onderscheid gemaakt tussen algemene bijstand en bijzondere bijstand. Algemene bijstand is bedoeld om te voorzien in algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, dat wil zeggen kosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Bijzondere bijstand is bedoeld om te voorzien in kosten van bestaan die in het individuele geval noodzakelijk zijn en die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
De kosten van de nominale ziektekostenpremie, waarvoor appellante bijzondere bijstand vraagt, zijn algemeen noodzakelijke kosten. Daarvoor wordt als uitgangspunt geen bijzondere bijstand verleend. Die kosten moeten kunnen worden voldaan uit de draagkracht, zoals vermeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Alleen als die kosten in een individueel geval noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden of als die kosten door bijzondere omstandigheden niet uit die draagkracht kunnen worden voldaan kan bijzondere bijstand worden verleend. Die situatie doet zich hier niet voor. Dit wordt hierna toegelicht.
De kosten van de nominale ziektekostenpremie zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten omdat eenieder deze kosten moet maken. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1740. Op grond van de Zorgverzekeringswet betalen alle verzekerden een nominale ziektekostenpremie aan een zorgverzekeraar naar keuze. Daarnaast wordt op bruto-inkomens en uitkeringen een inkomensafhankelijke bijdrage ingehouden. Om deze zorgverzekering voor iedereen betaalbaar te houden, is een pakket maatregelen ingevoerd, waaronder de zorgtoeslag in het kader van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De zorgtoeslag is een inkomensafhankelijke toeslag, die rechtstreeks aan de rechthebbende wordt uitbetaald.
Appellante dient de kosten van de nominale ziektekostenpremie dus in beginsel te bestrijden uit, voor zover hier van belang, haar inkomen tot het bedrag van de bijstandsnorm en haar overig inkomen, voor zover dat daarboven uitstijgt. Van dat overig inkomen maakt de zorgtoeslag – gelet op de vrijlating bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d van de PW en het ruime draagkracht-begrip in artikel 35, eerste lid, van de PW – deel uit.
Appellante heeft – kort gezegd – aangevoerd dat zij door het niet ontvangen van de toeslagen de kosten van de nominale premie voor de zorgverzekering niet kon betalen. Deze beroepsgrond is te beschouwen als een beroep op een bijzondere omstandigheid die er in haar individuele geval toe leidde dat zij deze algemeen noodzakelijke kosten niet kon betalen uit haar inkomen als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, en dat daarom bijzondere bijstand zou moeten worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zoals niet in geschil is had appellante ten tijde hier van belang geen recht op zorgtoeslag, en ook niet op huurtoeslag, omdat zij toen een partner had die geen rechtmatig verblijf in Nederland hield in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit is echter niet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Dat appellante toen deze toeslagen niet ontving was het gevolg van het feit dat zij samenwoonde met een niet-rechthebbende partner. De uitsluiting van het recht op die toeslagen vloeit voort uit een bewuste keuze van de wetgever in verband met het zogenoemde koppelingsbeginsel. Vergelijk de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1600, rechtsoverweging 4.12 en de daar vermelde uitspraken, waaronder de in 4.3 vermelde uitspraak van 13 september 2011. Het college heeft daarom terecht geoordeeld dat de door appellante aangevoerde reden waarom zij de kosten van de nominale premie niet uit haar inkomen kon betalen, geen bijzondere omstandigheid is als in artikel 35 van de PW bedoeld.
Uit wat hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) M. Buur