Home

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1363, 19/2279 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1363, 19/2279 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 juni 2021
Datum publicatie
14 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1363
Zaaknummer
19/2279 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Toepassen kostendelersnorm. Inwonende studerende dochter. Aard opleiding. NTI-opleiding. Geen recht op studiefinanciering of overige tegemoetkoming. Niet gelijk te stellen met BBL-student. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Voor de NTI-opleiding van de dochter van appellante kan geen recht bestaan op studiefinanciering en ook geen recht op tegemoetkoming van de studiekosten. Een BOL-en BBL-leerweg leiden voor deze studenten tot uitsluiting van het begrip kosten delende medebewoner. De NTI-opleiding is echter een opleiding via de derde leerweg. De dochter van appellante is op grond hiervan niet uitgesloten van het in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste tot en met ten derde, van de PW neergelegde begrip kosten delende medebewoner. De door appellante aangevoerde grond dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat toepassing van de kostendelersnorm geen drempel voor jonge mensen, zoals haar dochter, opwerpt om te gaan studeren, slaagt niet. De tekst van artikel 19a van de PW is helder een laat geen ruimte voor misverstand. Gelet op de ondubbelzinnig bewoordingen van deze wettelijke bepaling is er geen ruimte voor de interpretatie van appellante. Dat de dochter van appellante ervoor heeft gekozen om de opleiding in te vullen op dezelfde manier als een BBL-opleiding maakt niet dat zij als student van een BBL opleiding kan worden aangemerkt. De situatie van de dochter van appellante kan niet vergeleken worden met een persoon die in het buitenland studeert via een met de BBL-opleiding vergelijkbare leerweg.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2019, 18/2222 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Namens appellante heeft mr. De Jong door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.

Het onderzoek is na de zitting heropend om het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen om te reageren op door appellante overgelegde stukken.

Partijen hebben laten weten geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

De dochter van appellante, geboren in 1992, heeft op 22 maart 2017 bijstand aangevraagd. Zij woonde toen bij appellante op het uitkeringsadres en volgde een opleiding op mbo-niveau 4 voor directiesecretaresse/managementassistente bij het Nederlands Talen Instituut (NTI-opleiding). Naar aanleiding van de aanvraag van de dochter heeft een bijstandsconsulent een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen staan in een rapport van 31 oktober 2017.

1.3.

Bij besluit van 31 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 22 maart 2017 tot en met 30 september 2017 herzien naar de norm voor een kostendeler met één medebewoner en die norm ook toegepast op de bijstand vanaf 1 oktober 2017. Het dagelijks bestuur heeft verder bij dat besluit de over de herzieningsperiode teveel verleende bijstand tot een bedrag van € 1.722,22 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grondslag dat de dochter moet worden aangemerkt als kosten delende medebewoner van appellante. De opleiding die de dochter volgt, sluit haar niet uit als kostendeler, omdat dit geen opleiding is als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten derde, van de PW.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het dagelijks bestuur de dochter van appellante in de periode van 22 maart 2017 tot en met 30 september 2017 en vanaf 1 oktober 2017 terecht als kosten delende medebewoner van appellante heeft aangemerkt, ondanks het feit dat zij onderwijs, namelijk de NTI-opleiding, volgde. In dit verband is het volgende van betekenis.

4.1.1.

Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW, bepaalt:

“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:

[…]

d. een persoon is die:

1°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;

2°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;

3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;

4°. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.”

4.1.2.

Voor de NTI-opleiding van de dochter kan geen recht bestaan op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en ook geen recht op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. De dochter van appellante is dus niet op grond van één van de eerste twee onderdelen van de zojuist geciteerde bepaling uitgesloten van het begrip kosten delende medebewoner.

4.1.3.

De Wet educatie en beroepsonderwijs1 (WEB) kent verschillende beroepsopleidingen. Dat volgt uit artikel 7.2.2, tweede lid, van de WEB. Die wet kent door het Rijk gefinancierde beroepsopleidingen die gevolgd kunnen worden via de beroepsopleidende leerweg (BOL-opleiding) en via de beroepsbegeleidende leerweg (BBLopleiding). Voor de BOL-opleiding kan recht bestaan op studiefinanciering. Een student die een BBL-opleiding volgt wordt op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten derde, van de PW niet tot de kosten delende medebewoners gerekend. De WEB kent ook nog een beroepsopleiding via de zogenoemde derde leerweg die niet door het Rijk wordt gefinancierd. Een aantal eisen die wel gesteld zijn aan de BBL- en BOL-opleiding zijn daarop niet van toepassing. Dit volgt uit de artikelen 1.4.1, lid 1a, en 7.2.7 van de WEB. De NTI-opleiding van de dochter is een derde leerweg.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat ook studenten die via de derde leerweg een mbo-opleiding volgen moeten worden uitgezonderd van de kostendelersnorm. Dit is volgens haar onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever. Het uitgangspunt van de wetgever is namelijk dat de toepassing van de kostendelersnorm geen drempel voor jonge mensen opwerpt om te gaan studeren. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.2.1.

De uitzondering op het begrip ‘kostendelende medebewoner’ voor studenten staat sinds 1 januari 2016 in artikel 19a van de PW. Sinds 1 januari 2015 stond deze uitzondering al in artikel 22a, vijfde lid, aanhef en onder d, van de PW. Met de introductie van artikel 19a van de PW heeft de wetgever de uitzondering voor studenten in het buitenland willen verduidelijken. De wetgever had niet de bedoeling om de uitzondering op de kostendelersnorm voor studerende medebewoners inhoudelijk te wijzigen. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling.2 Daarom is de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2016, van belang voor de uitleg van de in 4.1.1 geciteerde bepaling3. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“1.6. Studenten

De kostendelersnorm maakt ook een uitzondering voor personen die onderwijs volgen dat hen aanspraak geeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Hoofdstuk 4 van de WTOS ziet op leerlingen van 18 jaar en ouder in voortgezet onderwijs en voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. Daarnaast wordt een uitzondering gemaakt voor mensen die de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) volgen. Bij de BBL (combinatie van gemiddeld vier dagen per week werken en één dag naar school) is geen sprake van studiefinanciering.

Door deze uitzondering worden studerenden voor de bijstand niet aangemerkt als lid van het meerpersoonshuishouden (waardoor de overige leden van dat huishouden niet met een eventueel lagere bijstandsnorm te maken krijgen).

Deze uitzondering geldt ongeacht of de studerenden bij hun ouders inwonen of met derden in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De koppeling met het recht op studiefinanciering of WTOS beperkt dit deel van de uitzondering tot voltijds onderwijs. Bij de BBL is sprake van onderwijs dat opleidt tot een volledig diploma.

Uit de formulering met betrekking tot het recht op studiefinanciering vloeit voort dat het hier zowel gaat om studerenden die studiefinanciering ontvangen, als om personen die deze kunnen ontvangen maar er geen gebruik van maken, als ook om hen die hun opleiding voortzetten terwijl zij geen studiefinanciering meer ontvangen, omdat de maximale termijn daarvan bereikt is. Het aansluiten bij het recht op studiefinanciering betekent ook een inperking qua leeftijd van de student: studiefinanciering moet worden aangevraagd voor het dertigste jaar (maar kan daarna nog wel doorlopen).

De regering heeft voor deze uitzondering gekozen om te stimuleren dat jongeren door middel van studie en opleiding een zo hoog mogelijke kwalificatie behalen en zodoende hun arbeidsmarktkansen verhogen. Dit past ook bij het uitgangspunt dat jongeren eerst de mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs moeten benutten. Zonder deze uitzondering zou het moeten delen van kosten met huisgenoten (consequentie van de kostendelersnorm) de student mogelijk belemmeren om te studeren.”

4.2.2.

De tekst van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW is helder en laat geen ruimte voor misverstand. De BOL- en BBL-leerweg leiden voor de student tot uitsluiting van het begrip ‘kosten delende medebewoner’. Dat is niet bepaald voor de student die de derde leerweg volgt. Gelet op de ondubbelzinnige bewoordingen van deze wettelijke bepaling is er geen ruimte voor de interpretatie van appellante. In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten derde, van de PW is alleen de BBL genoemd en is verwezen naar artikel 7.2.2, eerste lid, van de WEB. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW en het opvolgend artikel 19a van de PW zijn geen aanknopingspunten te vinden om uit te gaan van een andere uitleg van de bedoeling van de wetgever dan blijkt uit de duidelijke bewoordingen van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW. De wetgever heeft in de hiervoor geciteerde memorie van toelichting namelijk als uitgangspunt geformuleerd dat jongeren eerst de mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs moeten benutten en de derde leerweg is geen regulier onderwijs. Zo’n opleiding kan eventueel ook naast een betaalde baan gevolgd worden door ouderen en wordt niet gefinancierd door het Rijk.

4.2.3.

Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat het voor de wetgever niet mogelijk was om bij de totstandkoming van artikel 22a van de PW rekening te houden met de derde leerweg, omdat die toen nog niet was geïntroduceerd. Maar dat is niet zo. De kostendelersnorm is met de inwerkingtreding van de PW per 1 januari 2015 ingevoerd, terwijl de derde leerweg al sinds 1 augustus 2013 bestaat. Zie de Wet van 26 juni 2013 tot wijziging van onder meer de WEB ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs4 en het Koninklijk Besluit van 19 juli 2013 dat daarbij hoort.5

4.3.

Appellante heeft verder aangevoerd dat haar dochter de opleiding tot managementassistente via de derde leerweg op dezelfde manier heeft vormgegeven als een BBL-opleiding. Hiermee voldoet de dochter feitelijk aan de eisen van een BBL-opleiding, zodat zij ook als student in de zin van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW moet worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.3.1.

De NTI-opleiding van de dochter is geen beroepsopleiding via de BBL, maar een opleiding via de derde leerweg. Hiervoor is al overwogen, dat een persoon die een opleiding via de derde leerweg volgt niet op grond daarvan wordt aangemerkt als een student in de zin van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW. De mogelijkheid dat iemand ervoor kiest om de opleiding in te vullen op eenzelfde manier als een BBL-opleiding, brengt hierin geen verandering.

4.4.

Ten slotte heeft appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Als studenten in het buitenland studeren bestaat volgens appellante de mogelijkheid om de uitzondering op de toepasselijkheid van de kostendelersnorm minder strikt te hanteren. Dit zou ook moeten gelden voor studenten die beroepsonderwijs volgen via de derde leerweg. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1.

Alleen als een student in het buitenland een opleiding volgt die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, ten eerste tot en met ten derde, van de PW, wordt deze niet aangemerkt als een kosten delende medebewoner. Alleen al omdat de dochter van appellante studeerde via de derde leerweg is er geen reden om haar situatie te vergelijken met die van een persoon die in het buitenland studeert via een met de BBL-opleiding vergelijkbare leerweg.

4.5.

Gelet op 4.1.1 tot en met 4.4.1 heeft het dagelijks bestuur op goede gronden de dochter van appellante als een kosten delende medebewoner aangemerkt.

4.6.

Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.

(getekend) F. Hoogendijk

De griffier is verhinderd te ondertekenen.