Home

Centrale Raad van Beroep, 09-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1397, 18/3643 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 09-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1397, 18/3643 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juni 2021
Datum publicatie
15 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1397
Zaaknummer
18/3643 WAJONG

Inhoudsindicatie

Wajong-uitkering terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de data in geding beschikte over arbeidsvermogen. De verzekeringsarts heeft afdoende gemotiveerd waarom op de data in geding geen sprake is van een situatie waarin geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden.

Uitspraak

18 3643 WAJONG

Datum uitspraak: 9 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juni 2018, 17/1245 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.C. Bastings-Vangangelt.

Het onderzoek is na de zitting heropend en het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren op [geboortedatum] 1993, ontvangt sinds 23 mei 2012 in verband met

psychische beperkingen inkomensondersteuning op grond van de zogeheten werkregeling van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het uitkeringspercentage is 75% van het minimumloon.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening

jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. Op grond van de Invoeringswet Participatiewet wordt het uitkeringspercentage voor jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd naar 70% van het minimumloon. Voor personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn blijft het uitkeringspercentage 75%.

1.3.

Op 21 juni 2016 heeft appellante gemeld dat haar gezondheid is verslechterd sinds

20 juni 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante 100% arbeidsongeschikt is, omdat in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geen geschikte functies zijn te duiden. In een tweede rapport heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Bij besluit van 21 november 2016 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet en aangekondigd dat de uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd naar 70% van het minimumloon. Bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het

bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. Voor zover het bestreden besluit ziet op de herbeoordeling op grond van de Wajong 2010, volgt de rechtbank de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft vervolgens gewezen op de artikelen 3:8 en 3:8a van de Wajong en getoetst aan artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv afdoende gemotiveerd dat appellante arbeidsvermogen heeft.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij voldoet aan de voorwaarden van de Wajong 2015 en dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, waardoor haar uitkering ten onrechte is verlaagd naar 70% van het wettelijk minimumloon. Appellante stelt dat haar medische situatie vanaf 2012 is verslechterd en behandelingen eerder verslechtering dan verbetering hebben gebracht. Behandeling is niet meer mogelijk. Appellante functioneert nauwelijks, sluit zich op en durft enkel onder begeleiding in het donker naar buiten. Volgens appellante heeft zij geen benutbare mogelijkheden. Door sterk wisselende mogelijkheden is zij niet structureel in staat om gedurende vier uur per dag belastbaar te zijn en één uur aaneengesloten een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie. Na één of twee dagen werken blokkeert zij volledig als gevolg van haar psychische stoornissen, waardoor zij ook niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Zij heeft dan ook duurzaam geen arbeidsvermogen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de artikelen 3:8 en 3:8a van de Wajong

in de situatie van appellante niet van toepassing. Appellante ontving namelijk op basis van artikel 2:40 van de Wajong inkomensondersteuning, zodat op haar hoofdstuk 2 van de Wajong van toepassing is.

4.1.2.

Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van

de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden.

4.1.3.

Artikel 2:4 van de Wajong luidt vanaf dat moment als volgt:

“1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

2. Onder duurzaam wordt de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.”

4.1.4.

Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel J, van de Invoeringswet Participatiewet

(Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 2:40, tweede lid, van de Wajong ‘0,75’ wordt vervangen door ‘0,7’.

4.1.5.

Per 1 januari 2015 is het Schattingsbesluit aangepast (Besluit van 8 oktober 2014,

Stb. 2014, 359) en is onder meer artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit ingevoerd. Op grond van het eerste lid van dit artikel heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie indien hij:

a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;

b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;

c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of

d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.

4.2.

Naar aanleiding van het verzoek om herbeoordeling heeft het Uwv allereerst onderzocht of appellante nog kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong. Dit is volgens het Uwv het geval aangezien appellante 100% arbeidsongeschikt is. Tegen deze vaststelling heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht.

4.3.

Vervolgens heeft het Uwv beoordeeld of appellante in plaats van de werkregeling moet worden ingedeeld in de uitkeringsregeling van artikel 2:45 van de Wajong. Bij een dergelijke indeling zou appellante op grond van artikel 2:46, eerste lid, aanhef en onder a, ook na 1 januari 2018 recht houden op een uitkering van 75% van de grondslag.

4.4.

In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op de data in geding (20 juni 2016 en 1 januari 2018) niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zoals bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong. Uit de uitspraak van de Raad van

31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3482, volgt dat het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk is aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en hoofdstuk 1a van de Wajong.

4.5.

Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de

conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. De klachten van appellante als gevolg van (onder meer) Borderline en PTSS zijn kenbaar in de beoordeling van de verzekeringsartsen betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom op de data in geding geen sprake is van een situatie waarin geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn. De stellingen van appellante over haar persoonlijk en sociaal functioneren heeft appellante onvoldoende onderbouwd zodat hierin geen reden wordt gezien voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellante moeite heeft om zich onder de mensen te begeven maar heeft navolgbaar gemotiveerd dat appellante in staat is om gedurende vier uur per dag werkzaam te zijn. Ook zijn standpunt dat appellante een uur aaneengesloten kan werken wordt gevolgd.

De stelling van appellante dat zij niet structureel in staat is om werkzaamheden te verrichten omdat zij al na enkele dagen volledig zal blokkeren, treft geen doel. Appellante heeft deze stelling onvoldoende met (medische) stukken of anderszins onderbouwd.

4.6.

De beroepsgrond dat appellante geen arbeidsvermogen heeft omdat zij alleen onder begeleiding haar werkplek kan bereiken, slaagt evenmin. Voor zover dergelijke begeleiding bij het bereiken van de werkplek voor appellante noodzakelijk zou zijn, sluit dit de aanwezigheid van arbeidsvermogen in de zin van Hoofdstuk 1a van de Wajong niet uit. De Participatiewet geeft de mogelijkheid om in het kader van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling een vervoersvoorziening toe te kennen. Voor personen als appellante, die een uitkering op grond van Hoofdstuk 2 van de Wajong ontvangen, biedt artikel 2:22, tweede lid onder a, van de Wajong een vergelijkbare mogelijkheid.

4.7.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij de taak ‘Handmatig afwassen’ (taaknummer 0303) kan verrichten. Bij deze taak gaat het om een rustige en niet grootschalige werkomgeving waarin appellante een eigen afgebakende deeltaak heeft. De enkele stelling van appellante, dat sprake is van onbedwingbaar gedrag waardoor zij binnen afzienbare tijd volledig blokkeert, kan zonder nadere (medische) onderbouwing niet worden gevolgd. Dat betekent dat evenmin kan worden gevolgd dat zij daardoor de geselecteerde taak niet kan verrichten in een arbeidsorganisatie dan wel om die reden geen basale werknemersvaardigheden heeft.

4.8.

Gelet op 4.3 tot en met 4.7 wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de data in geding beschikte over arbeidsvermogen. De vraag naar de duurzaamheid kan daarom onbeantwoord blijven. De Wajong-uitkering van appellante is met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.

4.9.

Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de Indicatie banenafspraak, zodat dit verder geen bespreking behoeft.

4.10.

Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.

5.1.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.3.

Voor dit geval betekent dit het volgende. In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 december 2016 van door haar ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.

5.4.

Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het gehonoreerde verzoek om schadevergoeding. De Raad kent 1 punt toe voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Dit leidt tot een veroordeling van de Staat in de proceskosten van appellante van € 267,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan

appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten

van appellante tot een bedrag van € 267,-.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) A.M.M. Chevalier