Home

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1404, 20/1062 WAO

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1404, 20/1062 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juni 2021
Datum publicatie
15 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1404
Zaaknummer
20/1062 WAO

Inhoudsindicatie

Zoals de rechtbank heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak dat het feit dat in de door appellant gehuurde woning/chalet een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling rechtvaardigt dat appellant (mede-)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan ook hem ten goede is gekomen. Ook het gerechtshof heeft het in het arrest van 30 oktober 2018 aannemelijk geacht dat er in het door appellant gehuurde chalet een geslaagde oogst is geweest en dat appellant daadwerkelijk een opbrengst uit deze oogst heeft ontvangen. De Raad heeft geen reden om daar anders over te oordelen. Het Uwv en de rechtbank zijn er dus terecht vanuit gegaan dat appellant inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij. Anders dan de rechtbank acht de Raad het van betekenis dat het gerechtshof in hoger beroep de ontnemingsvordering op een lager bedrag heeft geschat. Vast staat dat het gerechtshof heeft geoordeeld over dezelfde feiten als die ten grondslag liggen aan het in deze zaak bestreden besluit. Het gerechtshof heeft dit bedrag gemotiveerd op € 1.000,- geschat. De matiging van het ontnemingsbedrag is gebaseerd op een waardering van het bewijs en van de feiten door het gerechtshof in de strafrechtelijke procedure en is niet het gevolg van bijvoorbeeld een matiging op grond van persoonlijke (financiële) omstandigheden. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom het oordeel van het gerechtshof over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist is. De Raad ziet in deze zaak geen reden om van het oordeel van het gerechtshof af te wijken. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak – en dus de genoten inkomsten over de periode van 1 november 2015 tot en met 4 mei 2015 – op € 1.000,- moet worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De aard van het vastgestelde gebrek leent zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2020, 19/2132 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A. Boeve, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boeve. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1

Appellant ontvangt vanaf 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 5 mei 2016 heeft de politie Oost-Nederland in twee ruimtes van een door appellant gehuurd chalet een hennepkwekerij aangetroffen. Op 9 mei 2016 is appellant verhoord door de politie. Hij heeft onder andere verklaard dat hij de eigenaar is van de hennepkwekerij, dat de eerste oogst is mislukt en dat hij daarna nog geen oogst heeft gehad. In een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 18 mei 2016 is het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald op € 8.751,-.

1.2.

Naar aanleiding van het politieonderzoek heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar het recht van appellant op WAO-uitkering. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 26 juni 2018. In dit rapport is vermeld dat appellant in een gesprek met een themaonderzoeker van het Uwv op 23 mei 2018 heeft verklaard dat hij niet zelf de eigenaar was van de hennepkwekerij en dat hij in de door anderen opgezette en betaalde hennepkwekerij de hennepplanten heeft verzorgd.

1.3.

Bij besluit van 25 september 2018 heeft het Uwv de inkomsten, die appellant in de periode van 1 november 2015 tot en met 4 mei 2016 als wederrechtelijk verkregen voordeel (na aftrek van elektriciteitskosten) van € 8.331,- heeft ontvangen in verband met betrokkenheid bij de exploitatie van een hennepkwekerij, verrekend met de door hem over deze periode toegekende WAO-uitkering. De hierdoor over de periode van 1 november 2015 tot en met 4 mei 2016 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van € 5.561,31 bruto wordt van appellant teruggevorderd.

1.4.

In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant een arrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2018 ingebracht. Het gerechtshof heeft het vonnis van de politierechter van 31 oktober 2017 vernietigd en heeft het wederrechtelijk voordeel op € 1.000,- geschat.

1.5.

Bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 25 september 2018 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit vermeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het exploiteren van een hennepkwekerij en de opbrengst daarvan gegevens zijn die van invloed kunnen zijn op het recht op de WAO-uitkering. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende uitkering zou hebben gehad. Appellant heeft dit niet kunnen aantonen. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel is volgens het Uwv voor het beantwoorden van die vraag niet relevant. Voor het kunnen vaststellen van een aanvullend recht op WAO had appellant aannemelijk moeten maken wat de inkomsten uit de exploitatie van de hennepkwekerij zijn geweest.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat in de hennepkwekerij eenmaal is geoogst en dat appellant als huurder werd vermeld op het huurcontract voor het chalet waarin de hennepkwekerij is aangetroffen. Dat hij de huurder was rechtvaardigt de veronderstelling dat appellant werkzaamheden van economische waarde heeft verricht gericht op het kweken van hennep en dat hij daaruit aan hem toe te rekenen inkomsten heeft genoten. Ook in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan dat de opbrengst appellant ten goede is gekomen. De verlaging door het gerechtshof van de ontnemingsvordering tot een bedrag van € 1000,- leidt niet tot een ander oordeel omdat uit het arrest niet kan worden opgemaakt op grond van welke gegevens het hof tot deze beslissing is gekomen. Het is aan appellant om met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij met zijn werkzaamheden in de kwekerij minder of in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft dergelijke gegevens niet overgelegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak een door de strafrechter uitgesproken ontnemingsvordering niet aan terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering in de weg staat. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen dringende reden gezien om van terugvordering af te zien.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij eerder heeft aangevoerd. Het Uwv is bij het bestreden besluit uitgegaan van de ontnemingsvordering zoals deze door de politierechter is toegewezen terwijl het gerechtshof de ontnemingsvordering in hoger beroep heeft verlaagd naar € 1.000,-. Hier is ten onrechte aan voorbij gegaan. Er kan niet van hem worden verwacht dat hij onderbouwt dat hij niets heeft verdiend aan de hennepkwekerij, omdat hij niet kan bewijzen dat hij niets heeft ontvangen. Voorts heeft het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden met het gegeven dat hij naast de terugvordering ook een bedrag van € 1.000,- moet terug betalen aan de Staat. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

In artikel 36a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.

4.1.2.

In artikel 44, eerste lid, aanhef, onder b en slotzin, van de WAO is bepaald dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet wordt aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien. In dit geval wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn. Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.

4.1.3.

In artikel 57, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 november 2015 tot en met 4 mei 2016 een hennepkwekerij in een door hem gehuurd chalet heeft gehad. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellant hieruit inkomsten heeft gehad en wat de hoogte van de inkomsten is geweest. Voorts twisten partijen over de vraag of bij de berekening van het terugvorderingsbedrag rekening moet worden gehouden met het bedrag dat appellant uit hoofde van de strafrechtelijke ontnemingsvordering aan de Staat heeft betaald.

4.3.

Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578).

4.4.

Zoals de rechtbank heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak dat het feit dat in de door appellant gehuurde woning/chalet een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling rechtvaardigt dat appellant (mede-)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan ook hem ten goede is gekomen. Ook het gerechtshof heeft het in het arrest van 30 oktober 2018 aannemelijk geacht dat er in het door appellant gehuurde chalet een geslaagde oogst is geweest en dat appellant daadwerkelijk een opbrengst uit deze oogst heeft ontvangen. De Raad heeft geen reden om daar anders over te oordelen. Het Uwv en de rechtbank zijn er dus terecht vanuit gegaan dat appellant inkomsten heeft genoten uit de hennepkwekerij.

4.5.

Anders dan de rechtbank acht de Raad het van betekenis dat het gerechtshof in hoger beroep de ontnemingsvordering op een lager bedrag heeft geschat. Vast staat dat het gerechtshof heeft geoordeeld over dezelfde feiten als die ten grondslag liggen aan het in deze zaak bestreden besluit. In het arrest is uitgegaan van de verklaring van appellant dat hij met zijn mededaders de afspraak had gemaakt dat hij bij een geslaagde oogst een bedrag zou ontvangen. Het gerechtshof heeft dit bedrag gemotiveerd op € 1.000,- geschat. De matiging van het ontnemingsbedrag is gebaseerd op een waardering van het bewijs en van de feiten door het gerechtshof in de strafrechtelijke procedure en is niet het gevolg van bijvoorbeeld een matiging op grond van persoonlijke (financiële) omstandigheden. Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom het oordeel van het gerechtshof over de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist is. Het Uwv heeft enkel verwezen naar de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de politie in het rapport van 18 mei 2016, maar daar is het gerechtshof nu juist gemotiveerd van afgeweken. De Raad ziet in deze zaak geen reden om van het oordeel van het gerechtshof af te wijken. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak – en dus de genoten inkomsten over de periode van 1 november 2015 tot en met 4 mei 2015 – op € 1.000,- moet worden vastgesteld.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De aard van het vastgestelde gebrek leent zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Nu niet vaststaat of deze nieuwe beslissing zal leiden tot een terug te vorderen bedrag aan WAO-uitkering, behoeven de overige gronden van appellant geen bespreking.

5. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, € 534,- per punt) en € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting), in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 maart 2019;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van

deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij

de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;

- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) L. Winters