Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1440, 19/351 PW

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1440, 19/351 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2021
Datum publicatie
21 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1440
Zaaknummer
19/351 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking. Werkzaamheden als snorder. Onvoldoende feitelijke grondslag. Uit de registraties van de politie en de sociaal rechercheur volgt weliswaar dat het Reewijkplein als snordersplek en appellant als snorder bij de politie bekend stonden, maar de onderzoeksbevindingen bevatten geen, althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden om te kunnen vaststellen dat appellant daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden als snorder verrichtte. De vermelding dat sprake is van een snordersplek, van een snorder of van snordersgedrag is te weinig concreet en is niet meer dan een conclusie. Een onderbouwing daarvan ontbreekt. Er zijn geen processen-verbaal opgemaakt over daadwerkelijk snorren door appellant op een bepaalde tijd en plaats. Verder hebben de gegevens niet betrekking op de gehele te beoordelen periode en is het aantal waarnemingen in de te beoordelen periode beperkt. In een periode van veertien maanden vanaf 26 februari 2017 is alleen op negen dagen vastgesteld dat appellant met een passagier in zijn auto reed en de eerste keer was pas op 6 oktober 2017. In geen van de negen gevallen is vastgesteld wie de passagier was en ook niet dat de passagier appellant voor het vervoer moest betalen. Dat met de auto waarin appellant is waargenomen veel kilometers zijn gereden, is ook onvoldoende voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden als snorder heeft verricht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 15 juni 2021

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van

10 januari 2019, 18/4692 en 18/5247 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 juni 2019, 18/7172 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mathoerapersad. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door C. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 26 juni 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de politie van 17 januari 2018 dat appellant dagelijks activiteiten als illegaal taxichauffeur (snorder) verricht, met name vanaf het [adres] in [gemeente] , heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Sociaal rechercheurs hebben onder meer dossieronderzoek verricht, informatie van de politie opgevraagd, waarnemingen laten verrichten en op 11 april 2018 appellant gehoord. Het college heeft de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 april 2018 geblokkeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 april 2018.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 27 februari 2017 in te trekken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als snorder. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.4.

Op 14 juni 2018 heeft appellant bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 14 april 2018.

1.5.

Bij besluit van 10 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant met ingang van 14 juni 2018 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Aan de beslissing over de ingangsdatum ligt ten grondslag dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand wordt toegekend over een periode voorafgaand aan de datum van melding.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover deze gaat over de intrekking van de bijstand en tegen aangevallen uitspraak 2.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1: intrekking

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 27 februari 2017, de intrekkingsdatum, tot en met 3 mei 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het college niet met de verzamelde feiten aannemelijk heeft gemaakt dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden als snorder heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.

Het bestreden besluit is mede gebaseerd op de van de politie ontvangen informatie. Deze bestaat met name uit mutatierapporten over verrichte waarnemingen in het kader van een gerichte snorder-aanpak van de politie op het [adres] . Dat plein staat bij de politie bekend als een snordersplek. Op 26 februari 2017 is geregistreerd dat appellant met een personenauto op de parkeerplaats van het [adres] stond. Op 5 juni 2017 en 9 juni 2017 is geregistreerd dat appellant met een auto op het [adres] is gezien. Op 17 juli 2017 is geregistreerd dat de auto waarin appellant op het [adres] is aangetroffen sinds juni 2017 ruim 10.000 km heeft gereden. In het mutatierapport van 4 augustus 2017 is vermeld dat appellant op het [adres] kennelijk klanten staat te werven en dat hij nagenoeg dagelijks op het [adres] komt. Op 19 augustus 2017 is een kilometerstand van 252473 genoteerd. Op 29 september 2017 is een kilometerstand van 264623 genoteerd. Ook is appellant toen aangesproken op snordersgedrag, waarop appellant heeft ontkend dat hij als snorder actief is. Op 6 oktober 2017 heeft de politie waargenomen dat appellant op het [adres] de achterkant van zijn auto opende, wat goederen en een buggy uit zijn auto haalde en aan een vrouw gaf, daarbij zijn hand ophield en van haar iets overhandigd kreeg. Niet kon worden waargenomen wat appellant van de vrouw ontving. Op 17 oktober 2017 is gezien dat appellant met zijn auto op het [adres] stond, dat er een man aan kwam lopen en bij hem in de auto stapte, dat zij zijn weggereden en dat appellant na tien minuten alleen terugkeerde, zijn auto parkeerde en in zijn auto bleef zitten. Op 23 oktober 2017 is geregistreerd dat appellant wegreed met een passagier en dat niet bekend is waar de passagier vandaan kwam en of zij elkaar kennen. Volgens de verbalisant had het er alle schijn van dat appellant aan het snorren was. Op 28 oktober 2017 is waargenomen dat appellant een passagier afzette. Op 29 oktober 2017 is gezien dat een passagier op een andere parkeerplaats bij appellant in de auto stapte en meereed naar het [adres] waar zij beiden uitstapten. Op 17 november 2017 is appellant waargenomen met een vrouw en een kind in zijn auto, die hij op het [adres] uit liet stappen, waarna hij zijn auto parkeerde en daar in bleef zitten. In de nacht van 20 november 2017 is appellant met een passagier in zijn auto gevolgd en staande gehouden om een algemene voertuigcontrole te verrichten. De passagier verklaarde desgevraagd dat zij appellant kende als een kennis van haar ouders en dat hij haar had opgehaald. De kilometerstand bedroeg 283595. Op 20 november 2017 is geregistreerd dat appellant met enkele personen in zijn auto reed. Ten slotte is appellant op 2 december 2017 en 25 januari 2018 op het [adres] gezien.

4.5.

Verder is het bestreden besluit gebaseerd op de bevindingen van een sociaal rechercheur. Deze heeft in de periode van 15 januari 2018 tot en met 3 april 2018 appellant tien keer op het [adres] gezien. Op 12 maart 2018 heeft hij twee keer waargenomen dat appellant met een passagier wegreed.

4.6.

Appellant heeft op 11 april 2018 verklaard dat hij zich niet bezighoudt of heeft beziggehouden met snordersactiviteiten, dat hij regelmatig op het [adres] is omdat al zijn vrienden daar zijn en dat hij vrienden en soms anderen een lift geeft zonder daarvoor geld te krijgen.

4.7.

Uit de in 4.4 en 4.5 weergegeven registraties volgt weliswaar dat het [adres] als snordersplek en appellant als snorder bij de politie bekend stonden, maar de onderzoeksbevindingen bevatten geen, althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden om te kunnen vaststellen dat appellant daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden als snorder verrichtte. De vermelding dat sprake is van een snordersplek, van een snorder of van snordersgedrag is te weinig concreet en is niet meer dan een conclusie. Een onderbouwing daarvan ontbreekt. Er zijn geen processen-verbaal opgemaakt over daadwerkelijk snorren door appellant op een bepaalde tijd en plaats. Verder hebben de gegevens niet betrekking op de gehele te beoordelen periode en is het aantal waarnemingen in de te beoordelen periode beperkt. In een periode van veertien maanden vanaf 26 februari 2017 is alleen op negen dagen vastgesteld dat appellant met een passagier in zijn auto reed en de eerste keer was pas op 6 oktober 2017. In geen van de negen gevallen is vastgesteld wie de passagier was en ook niet dat de passagier appellant voor het vervoer moest betalen. Eén keer is gezien dat een vrouw appellant iets overhandigde, maar daarvan heeft appellant verklaard dat het een huissleutel was.

4.8.

Dat met de auto waarin appellant is waargenomen veel kilometers zijn gereden, is ook onvoldoende voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden als snorder heeft verricht.

4.9.

De beschikbare gegevens wekken duidelijk de indruk dat appellant snordersactiviteiten verrichtte. Maar uit 4.7 en 4.8 volgt dat die gegevens niet toereikend zijn als onderbouwing voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden als snorder heeft verricht. Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen niet een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door snordersactiviteiten niet te melden. Dit betekent dat het bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust.

4.10.

De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover dit gaat over de intrekking van de bijstand. Aan het besluit van 3 mei 2018 kleeft hetzelfde gebrek als aan bestreden besluit 1 en gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat dit gebrek kan worden hersteld. Daarom ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 mei 2018 te herroepen. Concreet houdt dit in dat het college de bijstand aan appellant moet doorbetalen vanaf 27 februari 2017.

Aangevallen uitspraak 2: afwijzing aanvraag

4.11.

Wat in 4.9 is overwogen, brengt mee dat voor de aanvraag van appellant de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet namelijk worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven doen. Dit betekent dat ook aan bestreden besluit 2 de grondslag is komen te ontvallen, zodat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. Ook deze uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen en het besluit van 10 juli 2018 herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden in beide zaken tezamen begroot op € 2.136,- in bezwaar, € 2.136,- in beroep en € 1.602,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 5.874,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;

-

vernietigt aangevallen uitspraak 2;

-

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 24 juli 2018 en 2 november 2018 gegrond en vernietigt deze besluiten;

-

herroept het besluiten van 3 mei 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 24 juli 2018;

-

herroept het besluit van 10 juli 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 november 2018;

-

veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag van

€ 5.874,-;

- bepaalt dat het college aan appellant de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten

van in totaal € 175,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.L. Boxum

als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) R.I.S. van Haaren