Home

Centrale Raad van Beroep, 17-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1448, 17/1851 WIA

Centrale Raad van Beroep, 17-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1448, 17/1851 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 juni 2021
Datum publicatie
21 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1448
Zaaknummer
17/1851 WIA

Inhoudsindicatie

Het uitgangspunt is dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van de deskundige overtuigend is. Dat is hier het geval. De conclusie van deskundige Winter betekent dat door het tijdsverloop niet is vast te stellen of sprake was van (beperkingen als gevolg van) hartfalen op 27 mei 2014. Dat de deskundige niet kan vaststellen of sprake was van (beperkingen als gevolg van) hartfalen op 27 mei 2014 is het uitgangspunt bij de verdere beoordeling. Appellant heeft zijn WIA-aanvraag laat ingediend, namelijk ruim anderhalf jaar na 27 mei 2014. Daarmee is sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag. Er is geen aanleiding om, zoals appellant onder verwijzing naar de (medische) feiten en omstandigheden heeft gesteld, de bewijslast te verschuiven naar het Uwv of een bewijsvermoeden bij het Uwv neer te leggen. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak

17/1851 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2017, 16/6288 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Op 11 september 2019 heeft mr. E.H.J. aan de Stegge zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aan de Stegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens heeft de Raad cardioloog M.M. Winter als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige Winter heeft op 28 juli 2020 aan de Raad gerapporteerd.

Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.

De Raad heeft aanleiding gezien de deskundige Winter om een reactie te vragen. De deskundige heeft op 22 december 2020 aanvullend gerapporteerd.

Beide partijen hebben vervolgens een reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting is via videobellen voortgezet op 20 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aan de Stegge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als manager uitzendbureau voor ongeveer 40 uur per week. Hij heeft zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, op 29 mei 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft tot 27 mei 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 7 februari 2014 heeft het Uwv appellant er op gewezen dat hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan aanvragen.

1.2.

Appellant heeft op 23 januari 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Hij is op 29 februari 2016 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft niet aannemelijk geacht dat de beperkingen van appellant per einde wachttijd zodanig waren dat appellant niet geschikt zou zijn om de maatmanfunctie uit te oefenen. Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 27 mei 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per die datum geschikt is zijn eigen arbeid van manager uitzendbureau te verrichten.

1.3.

In bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2016 heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts, van cardioloog R. Erdem van 1 december 2015, van cardioloog O.C. Manintveld van 1 februari 2016 en van cardioloog M. Michels van 10 december 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. In een rapport van 28 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er op de datum in geding van 27 mei 2014, afgezien van een beperking ten aanzien van allergie, geen beperkingen in de zin van de WIA zijn. Dit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. Bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, onder vermelding dat de juiste datum in geding 27 mei 2014 is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het vragen van advies aan een deskundige. De rechtbank is er tot slot voldoende van overtuigd, gelet op de FML, dat de belastbaarheid niet wordt overschreden, zodat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn eigen functie.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek op een onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat bij hem in 2015 hartfalen is vastgesteld en dat deze onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op grond van deze diagnose geen verdergaande beperkingen zijn aangenomen op de datum in geding. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het zeer waarschijnlijk is dat hij al voor 2015 bekend was met ernstige hartklachten heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts, van cardioloog P.C. Rademaker en van longarts Z. Fanyar. Ook heeft appellant een medische expertise overgelegd van 27 maart 2019 van verzekeringsarts M. de Winter. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een deskundige te benoemen en heeft verzocht dat in hoger beroep alsnog te doen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daartoe heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat appellant geruime tijd na de datum in geding van 27 mei 2014 een aanvraag om een WIA-uitkering heeft ingediend, zodat het feit dat zijn medische situatie wellicht niet meer met absolute zekerheid is vast te stellen voor zijn rekening en risico komt. In rapporten van 16 mei 2017, 29 april 2019 en 23 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 27 mei 2014 heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen op de grond dat appellant zijn eigen werk van manager uitzendbureau kon verrichten. Daarbij staat de vraag centraal of bij appellant op 27 mei 2014 sprake was van medisch objectiveerbare beperkingen door hartfalen als gevolg waarvan hij zijn eigen werk niet meer kon verrichten. Volgens appellant was daarvan sprake.

4.3.

Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep een expertise van 27 maart 2019 van verzekeringsarts M. de Winter ingebracht, die mede is gebaseerd op informatie van de huisarts en behandelend cardioloog van appellant. Volgens De Winter moet op 27 mei 2014 rekening worden gehouden met hartfalen en is op die datum sprake van meer beperkingen dan in de FML zijn opgenomen, waaronder een urenbeperking. Gelet op dit rapport van De Winter is bij de Raad twijfel ontstaan over de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarom heeft de Raad cardioloog M.M. Winter benoemd als onafhankelijk deskundige.

4.4.

Het uitgangspunt is dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van de deskundige overtuigend is. Dat is hier het geval. Uit de rapporten van deskundige Winter blijkt dat hij een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Zo heeft hij alle aanwezige medische stukken beoordeeld en heeft hij overleg gevoerd met de huisarts en behandelend cardioloog van appellant. Deskundige Winter heeft vastgesteld dat bij appellant eind 2015 de diagnose hartfalen is gesteld. Rondom de datum van 27 mei 2014 zijn er geen objectiveerbare gegevens beschikbaar over de hartfunctie van appellant. De klachten van appellant op dat moment zijn volgens de deskundige niet specifiek voor hartfalen. Volgens deskundige Winter kan uit de onderzoekingen eind 2015 de (snelheid van) ontwikkeling van het hartfalen niet worden afgeleid. De conclusie van deskundige Winter is dat niet is vast te stellen noch uit te sluiten dat het hartfalen al bestond op 27 mei 2014, en dat niet is vast te stellen of en welke cardiologische beperkingen er voor appellant golden op die datum. Deze conclusie is inzichtelijk en consistent en de Raad volgt deze conclusie dan ook.

4.5.

De conclusie van deskundige Winter betekent dat door het tijdsverloop niet is vast te stellen of sprake was van (beperkingen als gevolg van) hartfalen op 27 mei 2014. Weliswaar stelt appellant dat deskundige Winter geen antwoord heeft gegeven op de vraag van de Raad of het aannemelijk is dat op 27 mei 2014 sprake was van (beperkingen als gevolg van) hartfalen, maar dat klopt niet. Uit de rapporten van deskundige Winter blijkt duidelijk dat hij geen antwoord kan geven op de vraag van de Raad. Dat de deskundige niet kan vaststellen of sprake was van (beperkingen als gevolg van) hartfalen op 27 mei 2014 is het uitgangspunt bij de verdere beoordeling.

4.6.

Appellant heeft zijn WIA-aanvraag laat ingediend, namelijk ruim anderhalf jaar na 27 mei 2014. Daarmee is sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak moet, als daarvan sprake is, de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico blijven van de degene die (alsnog) de late aanvraag doet.1 Dit betekent dat het feit dat deskundige Winter door het tijdsverloop niet kan vaststellen of sprake was van (beperkingen als gevolg van) hartfalen op 27 mei 2014 voor rekening komt van appellant. Er is geen aanleiding om, zoals appellant onder verwijzing naar de (medische) feiten en omstandigheden heeft gesteld, de bewijslast te verschuiven naar het Uwv of een bewijsvermoeden bij het Uwv neer te leggen.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) G.S.M. van Duinkerken