Centrale Raad van Beroep, 19-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:157, 18/5894 PW
Centrale Raad van Beroep, 19-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:157, 18/5894 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 januari 2021
- Datum publicatie
- 2 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:157
- Zaaknummer
- 18/5894 PW
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand als geldlening. Vermogensvaststelling. Peildatum
Het college heeft bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de na de aanvraag gevestigde hypotheek, omdat voor die vaststelling de vermogenssituatie op de datum van de aanvraag om bijstand bepalend is. Artikel 50, tweede lid, van de PW biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand in de vorm van een geldlening niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het negatieve saldo van haar overige vermogen, namelijk de schuld van (maximaal) € 20.000,- aan haar ex-partner.
Uitspraak
18 5894 PW, 19/538 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2018, 17/4524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren te Joure (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 januari 2021
Zitting hebben: M.F. Wagner, als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. van Paridon, als leden
Griffier: D. Bakker
Het college heeft zich ter zitting van 12 januari 2021 door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. N.J. van Dijk. Betrokkene heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen, bijstaan door mr. F.M. Postma, haar ter zitting verschenen advocaat.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Betrokkene heeft op 3 mei 2017 een aanvraag ingediend om bijstand. Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college aan betrokkene met ingang van 3 mei 2017 algemene bijstand in de vorm van een geldlening toegekend. Daarbij is aan betrokkene de verplichting opgelegd medewerking te verlenen aan het vestigen van een krediethypotheek. Het college heeft het maximale bedrag van de geldlening bepaald op € 14.900,-. Het college heeft dat bedrag als volgt berekend. De waarde van de woning bedraagt € 146.000,- en de hypotheekschuld is € 81.000,-. De overwaarde van de woning bedraagt dan € 65.000,-. Hierop heeft het college het vrij te laten vermogen van € 50.100,- in mindering gebracht. Op 19 juni 2017 heeft betrokkene een bereidverklaring krediethypotheek ondertekend.
Bij besluit van 6 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de geldlening van 1 maart 2014 van maximaal € 20.000,- tussen betrokkene en haar ex-partner niet in aanmerking hoefde te worden genomen bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen, omdat deze schuld niet op de woning drukt. Met de tot zekerheid van terugbetaling van de geldlening op 6 juli 2017 gevestigde (tweede) hypotheek hoefde ook geen rekening te worden gehouden, omdat die na de aanvraag om bijstand is gevestigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 19 juni 2017 herroepen en bepaald dat aan betrokkene per 3 mei 2017 bijstand om niet wordt verleend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college in bezwaar ex nunc had moeten toetsen en bij de vermogensvaststelling (alsnog) rekening had moeten houden met de op 6 juli 2017 afgesloten (tweede) hypotheek ten gunste van de ex-partner. De rechtbank heeft verder geoordeeld geen mogelijkheden te zien om het college, onder verbeurte van een dwangsom, te laten zorgdragen voor het royement van de krediethypotheek en evenmin om het college te veroordelen in de kosten van het vestigen en royeren van de krediethypotheek.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en heeft bestreden dat bij de vermogensvaststelling rekening had moeten worden gehouden met de op 6 juli 2017 gevestigde (tweede) hypotheek.
Betrokkene heeft zich in het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen geen mogelijkheden te zien om het college op te dragen om te zorgen voor het royement van de krediethypotheek onder verbeurte van een dwangsom, en om het college te veroordelen in de kosten voor het vestigen en het royeren van de krediethypotheek.
Met het college, en anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het college bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de op 6 juli 2017 gevestigde hypotheek, omdat voor die vaststelling de vermogenssituatie op de datum van de aanvraag om bijstand bepalend is (zie de uitspraak van de Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:702). Betrokkene heeft op 3 mei 2017 een aanvraag om bijstand gedaan. Deze datum geldt daarom als peildatum voor de vaststelling van het vermogen.
Anders dan betrokkene in beroep heeft betoogd, biedt artikel 50, tweede lid, van de Participatiewet geen aanknopingspunten voor het standpunt van betrokkene dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand in de vorm van een geldlening niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het negatieve saldo van haar overige vermogen, namelijk de schuld van (maximaal) € 20.000,- aan haar ex-partner. De bijzondere vrijlating van het vermogen van de bijstandsgerechtigde en de daarmee samenhangende vorm waarin de bijstand wordt verleend, te weten geldlening, voor zover het in de woning gebonden vermogen die vrijlating overschrijdt, rechtvaardigen immers dat slechts op de woning drukkende schulden in aanmerking worden genomen, zodat de volledige restwaarde ingezet kan worden voor de kosten van levensonderhoud. De omstandigheid dat betrokkene zich blijkens de geldleningsovereenkomst heeft verplicht om op eerste verzoek van haar ex‑partner zekerheid te verlenen in de vorm van een hypotheek voor haar uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen maakt het voorgaande niet anders. Deze overeenkomst tussen betrokkene en haar ex-partner bindt alleen de betrokkenen; derden zijn niet aan de overeenkomst gebonden.
Wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte standhoudt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Aan bespreking van het incidenteel hoger beroep komt de Raad daarom niet toe.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) D. Bakker (getekend) M.F. Wagner