Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1587, 18/5406 ZW

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1587, 18/5406 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
5 juli 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1587
Zaaknummer
18/5406 ZW

Inhoudsindicatie

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook voor het overige geven de reacties van appellant geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. Evenmin bestaat aanleiding de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. Wat appellant in hoger beroep hierover heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden van bezwaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 29 augustus 2016 uitvoerig op deze gronden ingegaan en heeft inzichtelijk toegelicht waarom de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passend zijn voor appellant. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen. De redelijke termijn is met meer dan anderhalf jaar overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18 5406 ZW

Datum uitspraak: 30 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

5 september 2018, 16/3134 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 26 juni 2020 rapport uitgebracht.

In reactie op het rapport van de deskundige heeft het Uwv een gewijzigde FML van 9 juli 2020 en rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 augustus 2020 en 9 oktober 2020 ingediend.

Appellant heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft hierop gereageerd en de deskundige heeft op 25 november 2020 aanvullend gerapporteerd. Appellant heeft vervolgens een nadere reactie ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als baliemedewerker bij een postkantoor. Op 1 december 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 29 mei 2015 per 2 maart 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,18% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2016 (datum in geding) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv een psychiatrische expertise laten verrichten door Psyon. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 augustus 2016 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies berekend dat appellant nog 66,6% van zijn maatmanloon kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 30 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellant in beroep ingediende brief van een psychiater en het feit dat inmiddels de diagnose dunnevezelneuropathie is gesteld terecht geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen op de datum in geding. Verder is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat hij op de datum in geding niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Door zijn ernstige psychische klachten kwam hij tot niets. Bovendien had hij op de datum in geding ook al veel lichamelijke klachten als gevolg van de later vastgestelde dunnevezelneuropathie. Gelet op de combinatie van klachten had volgens appellant een urenbeperking moeten worden vastgesteld op energetische gronden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij brieven overgelegd van een neuroloog en een psychiater. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Hij heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4.1.

Omdat twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 26 juni 2020 geconcludeerd dat op de datum in geding bij appellant geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Hij was immers niet opgenomen in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig of afhankelijk van derden bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen. Evenmin was sprake van onvermogen tot persoonlijk of sociaal functioneren vanwege een ernstige psychische stoornis. Noch was er een verwachting van aanmerkelijke verslechtering van de belastbaarheid binnen drie maanden. In de FML van

23 augustus 2016 is volgens de deskundige voldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellant. De fysieke belastbaarheid is niet geheel juist vastgesteld, nu ten onrechte niet is opgenomen dat appellant vanwege de knieprothese niet kan hurken (beoordelingspunt 4.22) en dat hij door een gevoelsstoornis aan de benen beperkt is voor lopen op oneffen terrein (beoordelingspunten 4.18 en 4.19). Een urenbeperking is volgens de deskundige niet aan de orde. Met de aangenomen beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid is al rekening gehouden met een enigszins verminderde energetische belastbaarheid. De depressieve stoornis, die door Psyon als matig ernstig is omschreven, leidt niet tot een zodanig ernstige beperking van de energetische belastbaarheid dat daarnaast een urenbeperking noodzakelijk is. Er is ook geen sprake van een fysieke aandoening die gepaard gaat met een tekort aan energie, een te groot energieverbruik of onvoldoende recuperatiemogelijkheden.

4.2.

Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 juli 2020 een gewijzigde FML opgesteld waarin de toelichtingen bij beoordelingspunten 4.18, 4.19 en 4.22 zijn aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze aanpassingen in de FML geen invloed hebben op de geschiktheid van de geselecteerde functies.

4.3.

Appellant heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Hij heeft erop gewezen dat de deskundige ook werkzaamheden verricht als verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het Uwv en dit mogelijk gevolgen kan hebben voor haar onafhankelijkheid. Verder heeft appellant aangevoerd dat in verband met de dunnevezelneuropathie verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen) en 4 (dynamische handelingen) van de FML. Hij heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

4.4.

De deskundige heeft op 25 november 2020 aanvullend gerapporteerd. Zij heeft bevestigd dat haar conclusies correct zijn overgenomen in de gewijzigde FML van 9 juli 2020. Verder heeft de deskundige toegelicht dat zij van 1 juni 2020 tot 1 september 2020 werkzaamheden heeft verricht als externe zelfstandige verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het Uwv Breda. Zij heeft zich in deze periode uitsluitend bezig gehouden met heroverwegingen in bezwaar en geen bemoeienis gehad met zaken in (hoger) beroep. Zij is ook nooit betrokken geweest bij een zaak van appellant, noch heeft zij met collega verzekeringsartsen contact gehad over appellant. De deskundige heeft verder naar voren gebracht dat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze uit haar rapport zou blijken van vooringenomenheid. In reactie op het standpunt van appellant dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met dunnevezelneuropathie, heeft de deskundige verwezen naar haar eerdere rapport.

4.5.

Appellant heeft vervolgens gereageerd op de gewijzigde FML van 9 juli 2020 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat op beoordelingspunt 4.22 (knielen of hurken) ten onrechte de normaalwaarde is gescoord. Verder heeft hij erop gewezen dat het in twee van de drie geselecteerde functies voor kan komen dat meer dan één minuut moet worden geknield of gehurkt en dat zijn belastbaarheid daarmee wordt overschreden.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.

5.2.

Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Hoewel appellant vraagtekens heeft gezet bij de onafhankelijkheid van de deskundige, heeft hij niet concreet naar voren gebracht uit welke delen van het rapport dit zou blijken. Het enkele feit dat de deskundige gedurende een periode van drie maanden werkzaamheden heeft verricht voor het Uwv, geeft gelet op de door de deskundige gegeven toelichting geen aanknopingspunten om aan haar onafhankelijkheid te twijfelen.

5.3.

Ook voor het overige geven de reacties van appellant geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. Om te kunnen beoordelen of de klachten als gevolg van dunnevezelneuropathie op de datum in geding al aan de orde waren, heeft de deskundige desgevraagd nadere informatie ontvangen van de huisarts. Daaruit blijkt dat er in juli 2015 al klachten bestonden van gevoelloze benen en bij onderzoek de sensibiliteit minimaal verminderd was. Gelet hierop heeft de deskundige geconcludeerd dat appellant beperkt is voor lopen op oneffen terrein. Zij heeft vervolgens inzichtelijk toegelicht dat de klachten zich kennelijk in de loop van de tijd hebben uitgebreid en zijn toegenomen, maar dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat op de datum in geding al sprake was van een afwijkend looppatroon en dat pas in december 2016 voor het eerst is vermeld dat appellant meerdere keren was gevallen. Ook het standpunt van appellant dat op beoordelingspunt 4.22 (knielen of hurken) ten onrechte de normaalwaarde is gescoord, treft geen doel. Dat hij niet kan hurken en beperkt in staat is te knielen komt voldoende duidelijk naar voren in de bij dit beoordelingspunt opgenomen toelichting (‘kan circa 4 keer per uur de grond bereiken; hurken niet mogelijk’).

6. Evenmin bestaat aanleiding de arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. Wat appellant in hoger beroep hierover heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden van bezwaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 29 augustus 2016 uitvoerig op deze gronden ingegaan en heeft inzichtelijk toegelicht waarom de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passend zijn voor appellant. In de rapporten van 10 augustus 2020 en 9 oktober 2020 heeft een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bovendien afdoende gemotiveerd dat de wijzigingen die in hoger beroep in de FML zijn aangebracht, geen invloed hebben op de geschiktheid van de geselecteerde functies. In de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) komt knielen of hurken niet voor. Wat betreft de functies boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315040) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat tot tweemaal per uur iets gepakt moet worden van de grond of lage planken in een kast en dat als het niet mogelijk is om te hurken, dit ook kan worden gedaan door te knielen. Er hoeven immers geen zware gewichten te worden gehanteerd. Appellant wordt in staat geacht om vier keer per uur de grond te bereiken. Ook op dit punt wordt zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies dus niet overschreden.

7. Uit 5.1 tot en met 6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

8. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.068,- in beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting) en € 1.335,- in hoger beroep (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en één punt met wegingsfactor 0,5 voor het indienen van een zienswijze na deskundigenonderzoek). Ook de door appellant gemaakte reiskosten van € 11,76 in beroep en € 61,56 in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

9.1.

Omdat het hoger beroep niet slaagt, wordt het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente afgewezen. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.

9.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

9.3.

Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 4 november 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna acht maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met meer dan anderhalf jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, in totaal € 2.000,-.

9.4.

Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna tien maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 oktober 2016 tot de uitspraak op 5 september 2018 één jaar en elf maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en ruim acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van €400,- (4/20 van € 2.000,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.600,- (16/20 van € 2.000,-).

9.5.

Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 133,50 voor de Staat en € 133,50 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden;

- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;

- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 400,-;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.600,-;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.609,82;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) V.M. Candelaria