Centrale Raad van Beroep, 23-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1598, 20/390 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 23-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1598, 20/390 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juni 2021
- Datum publicatie
- 5 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1598
- Zaaknummer
- 20/390 WMO15
Inhoudsindicatie
Appellanten zijn niet aan te merken als belanghebbenden. Hun belangen worden namelijk niet rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit. Tijdens de zitting is namens appellanten betoogd dat de hoger beroepschriften ook namens de budgethouder zijn ingediend en dat de budgethouder appellanten hiertoe heeft gemachtigd. Dit volgt de Raad niet. Uit de hoger beroepschriften volgt namelijk op geen enkele wijze dat deze ook zijn ingediend namens de budgethouder. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Aangezien appellanten geen belanghebbenden zijn, moet hun verzoek om schadevergoeding eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
Uitspraak
20 390 WMO15, 21/1404 WMO15
Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2019, 19/1969 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Haren (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Namens appellanten is [Appellant] verschenen. Het college is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was de curator van [X] (budgethouder). Het college heeft bij besluit van 7 december 2016 aan de budgethouder op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor het jaar 2017 een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt van € 17.271,30 voor informele ondersteuning en € 28.179,50 voor formele ondersteuning. De budgethouder heeft een deel van de ondersteuning ingekocht bij appellanten.
Het college heeft bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van de budgethouder tegen het besluit van 7 december 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van de budgethouder gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich hierbij op het standpunt gesteld dat zij belanghebbenden zijn. Daarnaast betogen appellanten dat ze moeten worden aangemerkt als formele hulpverleners en dat het college een pgb ter hoogte van € 52.712,60 moet verstrekken. Verder hebben zij verzocht het college te veroordelen tot een vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellanten zijn aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet sprake zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.
Appellanten zijn niet aan te merken als belanghebbenden. Hun belangen worden namelijk niet rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit. Voor zover zij financiële gevolgen ondervinden door het bestreden besluit, vloeien deze uitsluitend voort uit de contractuele relatie die zij met de budgethouder hebben. Van enig rechtstreeks geraakt daarbuiten gelegen belang is niet gebleken. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat appellanten bij het bestreden besluit een eigen, zelfstandig (vermogens)belang hebben, dat los staat van het contractuele belang.
Tijdens de zitting is namens appellanten betoogd dat de hoger beroepschriften ook namens de budgethouder zijn ingediend en dat de budgethouder appellanten hiertoe heeft gemachtigd. Dit volgt de Raad niet. Uit de hoger beroepschriften volgt namelijk op geen enkele wijze dat deze ook zijn ingediend namens de budgethouder.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Aangezien appellanten geen belanghebbenden zijn, moet hun verzoek om schadevergoeding eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) M.E. van Donk