Centrale Raad van Beroep, 06-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1738, 18/2795 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1738, 18/2795 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juli 2021
- Datum publicatie
- 19 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1738
- Zaaknummer
- 18/2795 PW
Inhoudsindicatie
Buiten behandeling gestelde aanvraag. Afgewezen meerdere aanvragen. In woonwagen aangetroffen geldbedrag van € 95.000,-. Onduidelijke financiële situatie. Stortingen. Ontbreken pintransacties voor boodschappen. Overschrijden redelijke termijn. Het dagelijks bestuur was bevoegd de aanvraag 1 buiten behandeling te laten op de grond dat appellanten de gevraagde bankafschriften niet hebben ingeleverd. Aan de afgewezen aanvragen 2 en 3 heeft het dagelijks bestuur ten onrechte ten grondslag gelegd dat appellanten in de te beoordelen perioden al konden beschikken over een na de te beoordelen periode in de woonwagen van appellanten aangetroffen geldbedrag van € 95.000. Dit motiveringsgebrek wordt gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb nu uit de gedingstukken is op te maken dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt over hoe zij voorafgaande aan de aanvraag in levensonderhoud hebben voorzien waarmee is meegenomen dat het aangetroffen geldbedrag voor deze financiële onduidelijkheid heeft gezorgd. Het recht was dan ook niet vast te stellen. Aanvraag 4 is terecht afgewezen op de grond dat appellanten geen duidelijkheid hebben verstrekt over het aangetroffen geldbedrag van € 95.000,-, voorafgaande aan de aanvraag, over gebleken stortingen op de bankrekening en over het ontbreken van pintransacties voor boodschappen. Het verzoek om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in alle zaken die hetzelfde onderwerp hebben wordt toegewezen.
Uitspraak
18 2795 PW, 18/2796 PW, 18/2821 PW, 18/2824 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 april 2018, 17/462, 17/1421, 17/2580, 17/3921 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Kompas (dagelijks bestuur)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
Datum uitspraak: 6 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, vier afzonderlijke hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021. Namens appellanten is mr. Brauer verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben zich op 12 juli 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Op 14 september 2016 hebben zij de aanvraag ingediend (aanvraag 1).
Bij brieven van 12 augustus 2016, 19 september 2016 en 27 september 2016 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht nadere gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van alle op hun naam staande bankrekeningen in de periode van 12 mei 2016 tot en met12 augustus 2016 en een volledig ingevuld aanvraagformulier. Appellanten hebben op 30 september 2016 een aangevuld aanvraagformulier en de bankafschriften van appellant over de periode van 25 mei 2016 tot en met 24 augustus 2016 verstrekt.
Bij besluit van 5 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur aanvraag 1 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn hebben overgelegd.
Op 7 november 2016 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 20 december 2016 hebben zij de aanvraag ingediend (aanvraag 2).
Bij brieven van 9 december 2016, 21 december 2016 en 6 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder afschriften van de op hun naam staande bankrekeningen vanaf 1 januari 2016 in het geval van appellant en vanaf 3 mei 2016 in het geval van appellante, en verklaringen ondersteund door deugdelijke, objectieve en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2016 en hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien nadat haar bijstand in een andere gemeente vanaf 3 mei 2016 was beëindigd. Appellanten hebben vervolgens een aantal stukken verstrekt, waaronder diverse bankafschriften en een schriftelijke verklaring van de broer van appellant van 21 december 2016 inhoudende dat hij appellanten financieel onderhoudt.
Bij besluit van 26 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur aanvraag 2 afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Zij hebben ook niet voldoende duidelijkheid verschaft over de contante stortingen op hun bankrekeningen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
Op 29 maart 2017 hebben de politie en de Belastingdienst met assistentie van het Advanced Search Team van Defensie een inval gedaan op het woonwagenkamp waar appellanten woonden. Hierbij is onder meer € 95.000,- aan contant geld aangetroffen in de woonwagen van appellanten. Dit geld is diezelfde dag in beslag genomen. Naar aanleiding hiervan heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit 2a) bestreden besluit 2 herzien in die zin dat de handhaving van de afwijzing van aanvraag 2 berust op de grond dat appellanten beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogen dat lag boven de toen van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen van € 11.840,-, zodat zij geen recht hebben op bijstand.
Op 14 februari 2017 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 22 februari 2017 hebben zij de aanvraag ingediend (aanvraag 3).
Bij brieven van 17 februari 2017, 28 maart 2017 en 24 april 2017 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder afschriften van de op hun naam staande bankrekeningen vanaf 14 november 2016, een schriftelijke verklaring voor de storting van € 300,- op 14 november 2016 en een verklaring ondersteund door schriftelijke, deugdelijke, objectieve en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode vanaf 14 november 2016 tot het inleveren van die verklaring. Appellanten hebben vervolgens een aantal stukken verstrekt, waaronder diverse bankafschriften tot en met 24 februari 2017 en een schriftelijke verklaring van appellanten en de broer van appellant van 1 mei 2017 en een schriftelijke verklaring van de broer van appellant van 11 april 2017, beide inhoudende dat de storting afkomstig is van de broer, dat appellanten leven van geldleningen van de broer en eten krijgen van derden.
Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het dagelijks bestuur aanvraag 3 afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle gevraagde stukken, waaronder bankafschriften, hebben ingeleverd en onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode van 14 november 2016 tot en met 1 mei 2017. Op de wel ingeleverde bankafschriften ontbreken pintransacties voor boodschappen. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld. Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het besluit van 9 mei 2017 gehandhaafd en de motivering gewijzigd in die zin dat over de periode van 14 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 geen recht bestaat op bijstand, omdat appellanten in die periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen van € 11.840,-. Vanaf 29 maart 2017 kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Op 12 mei 2017 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 17 mei 2017 hebben zij vervolgens de aanvraag ingediend (aanvraag 4).
Bij brieven van 17 mei 2017 en 9 juni 2017 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder afschriften van hun bankrekeningen vanaf de datum van opening, objectieve en verifieerbare bewijsstukken van alle stortingen op hun bankrekeningen en objectieve en verifieerbare bewijsstukken over de herkomst en eigendom van het op 29 maart 2017 in de woonwagen van appellanten aangetroffen geldbedrag van € 95.000,-. Appellanten hebben vervolgens een aantal stukken verstrekt, waaronder verschillende bankafschriften en een verklaring van de broer van appellant van 22 mei 2017, waarin hij stelt dat het bedrag van € 95.000,- aan een zakenpartner van hem toebehoort en dat het niet van appellant is.
Het dagelijks bestuur heeft aanvraag 4 bij besluit van 12 juli 2017, gehandhaafd bij besluit van 20 november 2017 (bestreden besluit 4), afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan bestreden besluit 4 ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Buitenbehandelingstelling aanvraag 1
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Niet in geschil is dat appellanten niet alle door het dagelijks bestuur bij brieven van 12 augustus 2016, 19 september 2016 en 27 september 2016 gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijnen hebben verstrekt. Alleen al omdat appellanten geen afschriften van de bankrekening van appellante hebben verstrekt, hebben zij niet volledig aan het verzoek van het dagelijks bestuur voldaan. De beroepsgrond van appellanten dat deze bankafschriften niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag slaagt niet. Voor de beoordeling of appellanten verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden is hun financiële situatie een essentieel gegeven. Appellanten zijn daarom gehouden hier openheid van zaken over te geven en de daarvoor vereiste gegevens, zoals bankafschriften, over te leggen. Dat appellante, naar appellanten hebben gesteld, geen inkomsten ontving en in het verleden bijstand heeft ontvangen, maakt niet dat haar bankafschriften niet van belang zijn voor de beoordeling van aanvraag 1.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij analfabeet zijn en als woonwagenbewoners niet gewend zijn een administratie bij te houden. Het dagelijks bestuur heeft daarom in dit geval niet van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik kunnen maken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, al dan niet met hulp van anderen, de gevraagde gegevens, waaronder de bankafschriften, niet konden overleggen.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, was het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd aanvraag 1 buiten behandeling te laten. Wat appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van deze aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Afwijzing aanvraag 2
De te beoordelen periode loopt van 7 november 2016 tot en met 26 januari 2017.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Niet in geschil is dat op 29 maart 2017 een geldbedrag van € 95.000,- in de woonwagen van appellanten is aangetroffen en dat dit bedrag diezelfde dag in beslag is genomen. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode redelijkerwijs over dit bedrag konden beschikken en dat het tot hun vermogen moet worden gerekend. Nu het bedrag hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, hebben zij volgens het dagelijks bestuur geen recht op bijstand.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet over het bedrag van € 95.000,- hebben kunnen beschikken. Hiertoe hebben zij gesteld dat het geldbedrag aan een zakenpartner van de broer van appellant toebehoorde. De broer heeft dat bedrag vervolgens aan appellant in bewaring gegeven. Het geld lag ten tijde van de inval slechts twee weken in de woning. Ter onderbouwing hebben appellanten verwezen naar een schriftelijke verklaring van de broer van appellant van 22 mei 2017 en een in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van appellant en twee andere – niet nader bekend gemaakte – personen van 2 mei 2016.
Deze beroepsgrond slaagt. Het geldbedrag is aangetroffen op 29 maart 2017, dus na de te beoordelen periode. In de gedingstukken zijn geen concrete feiten en omstandigheden voorhanden die erop wijzen dat ook vóór 15 maart 2017 het geldbedrag al in de woning lag. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat een bedrag van € 95.000,- niet van de een op de andere dag verschijnt, maar in het algemeen langzaam wordt opgebouwd, leidt niet tot een ander oordeel. Het dagelijks bestuur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellanten in de hier te beoordelen periode konden beschikken over een vermogen hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens en hierdoor geen recht hadden op bijstand.
Uit 4.9 volgt dat bestreden besluit 2a niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellanten door het gebrek in de motivering van bestreden besluit 2a niet zijn benadeeld. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
Appellanten hebben voorafgaand aan en tijdens aanvraag 2 verschillende stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen ontvangen. Zo is er op 24 oktober 2016 een bedrag van € 150,- gestort op de bankrekening van appellant, op 14 november 2016 een bedrag van € 300,- en is op 11 november 2016 een bedrag van € 600,- op die bankrekening bijgeschreven door ‘Autohandel R. Baijens’. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze stortingen en bijschrijving leningen zijn van de broer van appellant. De schriftelijke verklaringen van de broer van 21 december 2016 en 11 april 2017 zijn hiervoor onvoldoende, aangezien deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken zijn onderbouwd. Daarnaast zijn op de door appellanten ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag overgelegde bankafschriften geen pintransacties voor boodschappen zichtbaar. Dat het volgens appellanten in hun cultuur gebruikelijk is om alles contant te betalen, is een omstandigheid die hier voor hun rekening en risico moet blijven. Het bovenstaande is te meer van belang, nu het nadien aangetroffen bedrag van € 95.000,- eveneens vragen oproept over de financiële situatie van appellanten in de periode voorafgaand aan en ten tijde van aanvraag 2. Het lag op de weg van appellanten als aanvragers om duidelijkheid te verschaffen over de herkomst en ontvangst hiervan. Appellanten zijn hier niet in geslaagd, nu zij hun stelling dat dit bedrag toebehoorde aan de zakenpartner van de broer van appellant, niet aannemelijk hebben gemaakt. De daartoe overgelegde verklaringen van 2 mei 2016 en 22 mei 2017 zijn hiervoor onvoldoende, nu deze evenmin met objectieve en verifieerbare bewijsstukken zijn onderbouwd.
Gelet op 4.11 hebben appellanten onvoldoende duidelijkheid verschaft over hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode voorafgaand aan en ten tijde van aanvraag 2, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft deze aanvraag daarom in zoverre terecht afgewezen.
Afwijzing aanvraag 3
De te beoordelen periode loopt van 14 februari 2017 tot en met 9 mei 2017.
Bestreden besluit 3 berust op de grondslag dat appellanten van 14 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 geen recht op bijstand hadden, omdat zij toen beschikten over een bedrag hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens, en dat over de periode van 29 maart 2017 tot en met 9 mei 2017 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie.
Appellanten hebben erkend dat het op 29 maart 2017 in beslag genomen geldbedrag van € 95.000,- ten tijde van de inval twee weken in de woning lag. Zoals in 4.9 al is overwogen zijn in de gedingstukken geen concrete feiten en omstandigheden voorhanden die erop wijzen dat appellanten ook vóór 15 maart 2017 over het geldbedrag konden beschikken. Dit betekent dat bestreden besluit 3 voor de periode van 14 februari 2017 tot en met 14 maart 2017 ten onrechte berust op de aanname dat appellanten over een bedrag beschikten hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens en zij op die grond geen recht op bijstand hadden. Het dagelijks bestuur heeft dit wel terecht aangenomen voor de periode van 15 maart 2017 tot en met 28 maart 2017.
Uit 4.15 volgt dat ook bestreden besluit 3 niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het de periode van 15 maart 2017 tot en met 28 maart 2017 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet ook hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellanten door het gebrek in de motivering van bestreden besluit 3 niet zijn benadeeld. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
Het aangetroffen bedrag van € 95.000,- zorgt ook voor de periode van 14 februari 2017 tot en met 14 maart 2017 – evenals voor de periode van 29 maart 2017 tot en met 9 mei 2017 – voor onduidelijkheid over de financiële situatie van appellanten, die appellanten niet hebben kunnen wegnemen. Appellanten hebben in het kader van aanvraag 3 evenmin objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd, waaruit de herkomst van het bedrag duidelijk wordt.
Uit 4.15 en 4.17 volgt dat de afwijzing van aanvraag 3 in stand blijft op de grond dat het recht op bijstand in de periode van 14 februari 2017 tot en met 14 maart 2017 alsmede in de periode van 29 maart 2017 tot en met 9 mei 2017 niet kan worden vastgesteld en dat appellanten in de periode van 15 maart 2017 tot en met 28 maart 2017 beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
Afwijzing aanvraag 4
De hier te beoordelen periode loopt van 12 mei 2017 tot en met 12 juli 2017.
Appellanten hebben ook over deze periode, die vrijwel aansluit op de te beoordelen periode van aanvraag 3, geen duidelijkheid verschaft over de herkomst van het aangetroffen bedrag van € 95.000,- en evenmin over de storting op 24 april 2017 van € 90,-, de twee stortingen van 10 mei 2017 van in totaal € 550,- en het ontbreken van pintransacties voor boodschappen in deze periode, zodat ook in deze periode het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het dagelijks bestuur heeft aanvraag 4 daarom terecht afgewezen.
Redelijke termijn
Appellanten hebben een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de fundamentele vrijheden voor wat betreft de aanvragen van 14 september 2016, 20 december 2016 en 22 februari 2017.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Het gaat hier om zaken die alle op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door het dagelijks bestuur op 8 november 2016 tot de datum van de uitspraak van de Raad zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. De redelijke termijn is geheel in de rechterlijke fase overschreden. Noch de zaken zelf, die niet als complex zijn aan te merken, noch de opstelling van appellanten geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen.
5. Gelet op 4.10 en 4.16 bestaat aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 2.992,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Staat tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 218,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) T. Ali