Centrale Raad van Beroep, 13-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1742, 19/3382 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1742, 19/3382 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 juli 2021
- Datum publicatie
- 19 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1742
- Zaaknummer
- 19/3382 PW
Inhoudsindicatie
Beperking in tijd van bijzondere bijstand voor periodieke kosten. Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Uit artikel 35 van de PW vloeit niet voort dat indien is voldaan voor de voorwaarden voor verlening van periodiek te verlenen bijzondere bijstand, deze bijstand niet kan worden verleend voor een bepaalde periode. Een beperking in de tijd sluit ook aan bij de beoordelingsruimte die het college heeft in het kader van de draagkracht omdat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de draagkracht in beginsel voor een periode van een jaar in aanmerking wordt genomen. Appellante had uit het besluit tot verlenen van bijzondere bijstand voor periodieke meerkosten van haar dieet redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het college niet de bedoeling had om aan haar voor onbepaalde tijd de bijzondere bijstand te verstrekken. Of sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellante, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het EP bij het EVRM, kan in het midden blijven omdat als er al sprake is van een inmenging, deze te rechtvaardigen is.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 juli 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2019, 18/6055 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek gedaan het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand voor de meerkosten van een dieet toegekend.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het college appellante meegedeeld dat is verzuimd in het besluit van 8 maart 2016 een einddatum op te nemen. Het college heeft het besluit van 8 maart 2016 gecorrigeerd en bepaald dat de bijzondere bijstand tot en met 31 december 2018 wordt verleend. Daarbij heeft het college aan appellante meegedeeld dat, indien zij vanaf 1 januari 2019 in aanmerking wil komen voor bijzondere bijstand voor de meerkosten van het dieet, zij daartoe een nieuwe aanvraag kan indienen.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het beleid van de gemeente Hellevoetsluis elk jaar opnieuw moet worden beoordeeld of de betrokkene in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de meerkosten van een dieet, dat is verzuimd in het besluit van 8 maart 2016 een einddatum op te nemen, dat het college de bevoegdheid toekomt om een gemaakte fout te herstellen en dat op goede gronden is besloten de omissie in het besluit van 8 maart 2016 te herstellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
Het college hanteert bij de toekenning van bijzondere bijstand beleid zoals dat is vastgelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand, toeslagen en minimaregelingen 2016 van de gemeente Hellevoetsluis (Beleidsregels). In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregels is bepaald dat in een positieve beschikking de begin- en de einddatum van de beschikking wordt vermeld. In artikel 10, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de draagkracht in beginsel wordt vastgesteld voor een heel jaar, het draagkrachtjaar. Op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Beleidsregels wordt de verstrekking voor bijzondere bijstand toegerekend aan de maand van het kalenderjaar waarin de kosten zich voordoen en wordt de verstrekking in het geval van periodieke bijzondere bijstand toegekend voor maximaal een jaar, tenzij anders wordt gesteld.
Appellante heeft aangevoerd dat artikel 35 van de PW geen grondslag biedt voor het beleid om de periodieke bijzondere bijstand voor maximaal een jaar toe te kennen. Uit de bewoordingen van artikel 35, eerste lid, van de PW blijkt immers dat geen sprake is van een discretionaire, maar van een gebonden bevoegdheid. Dit betekent dat, indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, het college gehouden is de bijzondere bijstand te verlenen. Alleen voor wat betreft de draagkracht en de draagkrachtperiode komt aan het college beoordelings- en beleidsvrijheid toe. Artikel 16, vijfde lid, van de Beleidsregels moet daarom onverbindend worden verklaard.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante voert terecht aan dat het college bij de beantwoording van de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor verlening van bijzondere bijstand is voldaan, behoudens ten aanzien van de draagkracht, geen beoordelingsvrijheid toekomt. Dit houdt echter niet in dat, als is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van periodieke bijzondere bijstand, deze bijzondere bijstand niet voor een bepaalde periode kan worden toegekend. De bevoegdheid daartoe vloeit voort uit het toetsingskader van artikel 35 van de PW. Bijzondere bijstand kan op grond van dat artikel pas worden toegekend als de kosten zich voordoen. Dit zou inhouden dat bij periodieke kosten, ook periodiek een aanvraag zou moeten worden ingediend. Om dat te voorkomen, kan het college bijzondere bijstand toekennen voor een langere periode, als voorzienbaar is dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, zich periodiek zullen voordoen. Doet het college dat, dan kan het de periode waarover het de bijzondere bijstand toekent in de tijd beperken. Dat sluit ook aan bij de omstandigheid dat de andere vereisten van artikel 35 van de PW, inhoudende dat de kosten moeten voortkomen uit bijzondere individuele omstandigheden, in het concrete geval als noodzakelijk moeten worden aangemerkt en er onvoldoende draagkracht is die kosten zelf te voldoen, in de tijd aan verandering onderhevig zijn en gewoonlijk beoordeeld worden op het moment dat de kosten zich voordoen. Een beperking in de tijd sluit ook aan bij de beoordelingsruimte die het college heeft in het kader van de draagkracht. De wetgever had immers voor ogen dat de draagkracht in beginsel over een periode van een jaar in aanmerking wordt genomen en ook dat deze periode bij periodieke kosten langer of korter zou kunnen zijn (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 49 en p. 143). De conclusie van het voorgaande is dat, anders dan appellante aanvoert, bijzondere bijstand voor periodieke kosten op grond van artikel 35 van de PW in de tijd kan worden beperkt.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat, omdat het college bij zijn besluit van 8 maart 2016 de bijzondere bijstand voor de meerkosten van het dieet zonder vermelding van een einddatum heeft toegekend, zij er op mocht vertrouwen dat deze bijzondere bijstand voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd.
Aan een bestuursorgaan komt op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:850) in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiervan niet is gebleken. Hierbij is van belang dat het college bij besluit van 16 maart 2015 de toekenning van de bijzondere bijstand voor de meerkosten van het dieet ook al had beperkt tot de duur van één jaar en appellante bekend was met het beleid van het college op dit punt. Appellante had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het college niet de bedoeling had om aan haar voor onbepaalde tijd bijzondere bijstand voor de meerkosten van een dieet te verstrekken.
In het midden kan blijven of, zoals appellante heeft aangevoerd, door het stellen van een einddatum aan de verlening van de bijzondere bijstand voor de meerkosten van het dieet sprake is van een inbreuk op het recht op bescherming van eigendom, als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Als sprake is van een inbreuk op dat recht, is deze inmenging namelijk gerechtvaardigd. De inmenging is voorzien bij wet. Zoals in 4.2.2 is overwogen, heeft de inmenging immers een grondslag in artikel 35 van de PW. Ook ligt daaraan een legitiem doel ten grondslag. Om de kosten van bijstandsverlening beheersbaar te houden, dient voorkomen te worden dat bijstand wordt verleend voor kosten die zich niet voordoen of die de betrokkene zelf uit de beschikbare draagkracht kan voldoen. Omdat het college de verlening van periodieke bijzondere bijstand bij het besluit van 8 maart 2016 tot en met 31 december 2018 heeft laten doorlopen en appellante een nieuwe aanvraag kon indienen indien zij aansluitend in aanmerking wilde komen voor bijzondere bijstand voor de dieetkosten, is de inmenging in dit geval proportioneel en kan niet gezegd worden dat appellante door de inmenging een onevenredig zware last moet dragen.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hier vloeit tevens uit voort dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens