Home

Centrale Raad van Beroep, 15-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1760, 19/3208 WW

Centrale Raad van Beroep, 15-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1760, 19/3208 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
20 juli 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1760
Zaaknummer
19/3208 WW

Inhoudsindicatie

Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de hoogte van de WW-uitkering van appellante in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 september 2017 op juiste wijze heeft vastgesteld. Met de rechtbank wordt deze vraag bevestigend beantwoord. Met het Uwv en de rechtbank wordt vastgesteld dat appellante voor de werkzaamheden die zij in de maanden juni tot en met september 2017 bij [opdrachtgever 1] verrichtte, op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. In artikel 1b, vijfde lid, van de WW is bepaald hoe het inkomen in dat geval moet worden berekend. Appellante miskent met haar stellingen in hoger beroep de door de wetgever bewust gekozen systematiek van de WW. Er zijn geen aanknopingspunten in de wet, en evenmin in de wetsgeschiedenis, om appellante te volgen in haar stelling dat zij in het kader van de inkomstenverrekening op grond van de WW in de bedoelde periode moet worden aangemerkt als werknemer van [opdrachtgever 1] vanwege de in die periode verrichte werkzaamheden voor [werkgever B.V. 2] en [X]. Het betoog van appellante dat het Uwv haar eerder had moeten uitleggen hoe niet-verzekeringsplichtige arbeid met de WW-uitkering wordt verrekend, slaagt niet. Met de rechtbank wordt overwogen dat voor een op het Uwv rustende zorgplicht, zoals appellante voorstaat, geen rechtsgrond bestaat. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak

19 3208 WW

Datum uitspraak: 15 juli 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

4 juni 2019, 18/4580 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is met ingang van 2 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een arbeidsurenverlies van gemiddeld 32 uur per week.

1.2.

Met ingang van 12 januari 2017 is appellante op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaam geweest als postverspreider bij [opdrachtgever 1] ( [opdrachtgever 1] ). De overeenkomst van opdracht is op 31 september 2017 beëindigd en vanaf 1 oktober 2017 heeft appellante voor [opdrachtgever 1] gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

1.3.

Bij besluit van 21 juni 2018 heeft het Uwv de inkomsten bij [opdrachtgever 1] op basis van de overeenkomst van opdracht vanaf juni 2017 in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellante. Omdat deze werkzaamheden moeten worden aangemerkt als nietverzekeringsplichtige werkzaamheden, moet op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de WW worden uitgegaan van fictief inkomen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij het niet eens is met de wijze van berekenen. Deze wijze van berekenen valt voor appellante ongunstig uit en zij heeft het Uwv verzocht uit te gaan van de werkelijke inkomsten.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het Uwv heeft de wijze van verrekenen van de inkomsten op basis van een fictief inkomen gehandhaafd. Wel zijn de fictieve inkomsten die in de maanden juni en juli 2017 op de WW-uitkering van appellante in mindering worden gebracht, verlaagd, omdat het aantal voor [opdrachtgever 1] gewerkte uren in die maanden naar beneden is bijgesteld. Voor de maanden augustus en september 2017 zijn de gewerkte uren ongewijzigd gebleven.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in het geval van appellante met ingang van 12 januari 2017 sprake is geweest van niet-verzekeringsplichtige arbeid. Dat betekent dat de regeling van artikel 1b, vijfde lid, van de WW van toepassing is. Over de beroepsgrond van appellante dat in haar geval werken niet loont, wat wel de bedoeling is geweest van de invoering van de inkomstenverrekening met de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015, heeft de rechtbank overwogen dat de Wwz alleen ziet op verzekeringsplichtige arbeid en niet op de situatie van appellante, waarin sprake is van een overeenkomst van opdracht. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht in de periode van juni 2017 tot en met september 2017 een fictief inkomen, gebaseerd op het aantal gewerkte uren, en niet op de werkelijke inkomsten, verrekend met de WWuitkering van appellante. Over de beroepsgrond van appellante dat het Uwv haar had moeten informeren over de afwijkende manier van verrekening van inkomsten bij een overeenkomst van opdracht, heeft de rechtbank overwogen dat er geen rechtsregel is die het Uwv hiertoe verplicht. Er zijn veel mensen die niet-verzekeringsplichtige arbeid verrichten, waarbij voor het Uwv niet duidelijk is of dit voordelig of nadelig zal zijn. Over de beroepsgrond dat de toepassing van het betreffende wetsartikel in dit geval tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, heeft de rechtbank overwogen dat de WW de berekening van het fictieve inkomen dwingend voorschrijft aan het Uwv. De wetgever heeft gekozen voor deze systematiek van inkomensverrekening. Dat deze systematiek voor appellante nadelig uitpakt is een gevolg van een (bewuste) keuze van de wetgever en het is niet aan de rechter, maar aan de wetgever om eventuele onredelijke gevolgen ongedaan te maken.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante er op gewezen dat zij vanaf juni 2017, naast haar werkzaamheden voor [opdrachtgever 1] , verzekeringsplichtige werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever B.V. 2] ( [werkgever B.V. 2] ) en [naam X] ( [X] ). Volgens appellante moet artikel 8, vijfde lid, van de WW zo worden begrepen dat zij hierdoor vanaf juni 2017 ook voor haar werkzaamheden voor [opdrachtgever 1] als werknemer moet worden aangemerkt, zodat het Uwv vanaf juni 2017 op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW de werkelijke inkomsten bij [opdrachtgever 1] had moeten korten op haar WW-uitkering. Appellante heeft verder herhaald dat het Uwv haar eerder had moeten uitleggen hoe inkomsten uit niet-verzekeringsplichtige arbeid met de WWuitkering worden verrekend. Als zij eerder op de hoogte was geweest van de nadelige gevolgen van de verrekening, had zij haar werkzaamheden bij [opdrachtgever 1] beëindigd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 1b, vijfde lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de hoedanigheid van werknemer, bedoeld in artikel 8, eerste lid, verliest of heeft verloren, anders dan door het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, dan wel indien de werknemer in een kalenderweek minder beschikbaar voor arbeid is dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder zijn inkomen in een kalendermaand tevens wordt verstaan:

(A + B) × C / D. Hierbij staat:

A voor het aantal uren in een kalendermaand waarover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren als bedoeld in artikel 8, voor zover het uren betreft op dagen waarop recht op uitkering bestaat;

B voor het aantal arbeidsuren in een kalendermaand dat de werknemer minder beschikbaar is voor arbeid wegens andere omstandigheden dan ziekte, arbeidsongeschiktheid of omdat hij deelneemt dan wel gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing als bedoeld in artikel 76;

C voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag, dan wel voor de uitkering, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, zonder de maximering, bedoeld in artikel 64, vierde en zevende lid, gedeeld door 21,75 als de uitkering betrekking heeft op een periode die aanvangt op de eerste dag en eindigt op de laatste dag van een kalendermaand, dan wel gedeeld door het aantal dagen, bedoeld in artikel 64, zevende lid; en

D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.

4.1.2.

In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.

4.1.3.

In artikel 8, vijfde lid, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden, waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt.

4.1.4.

In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:

a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

4.2.

Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de hoogte van de WW-uitkering van appellante in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 september 2017 op juiste wijze heeft vastgesteld. Met de rechtbank wordt deze vraag bevestigend beantwoord.

4.3.

Met het Uwv en de rechtbank wordt vastgesteld dat appellante voor de werkzaamheden die zij in de maanden juni tot en met september 2017 bij [opdrachtgever 1] verrichtte, op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. In artikel 1b, vijfde lid, van de WW is bepaald hoe het inkomen in dat geval moet worden berekend.

4.4.

Appellante miskent met haar stellingen in hoger beroep de door de wetgever bewust gekozen systematiek van de WW. Deze houdt in dat voor zover appellante werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan zij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd dus voor de werkzaamheden voor [opdrachtgever 1] deze werkzaamheden via de inkomensverrekening uit artikel 1b, vijfde lid, van de WW in mindering worden gebracht.

Er zijn geen aanknopingspunten in de wet, en evenmin in de wetsgeschiedenis, om appellante te volgen in haar stelling dat zij in het kader van de inkomstenverrekening op grond van de WW in de bedoelde periode moet worden aangemerkt als werknemer van [opdrachtgever 1] vanwege de in die periode verrichte werkzaamheden voor [werkgever B.V. 2] en [X] .

4.5.

Het betoog van appellante dat het Uwv haar eerder had moeten uitleggen hoe nietverzekeringsplichtige arbeid met de WW-uitkering wordt verrekend, slaagt niet. Met de rechtbank wordt overwogen dat voor een op het Uwv rustende zorgplicht, zoals appellante voorstaat, geen rechtsgrond bestaat.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

4.7.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en F.M. Rijnbeek en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.

(getekend) S. Wijna

(getekend) L.R. Kokhuis