Centrale Raad van Beroep, 01-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1844, 19/415 WW
Centrale Raad van Beroep, 01-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1844, 19/415 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juli 2021
- Datum publicatie
- 29 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1844
- Zaaknummer
- 19/415 WW
Inhoudsindicatie
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij haar verblijf in Zweden moest melden. Verder blijkt uit het dossier dat appellante op 28 april 2017 twee keer contact heeft gezocht met het KCC van het Uwv. Het verzoek van appellante om de KCC-medewerkers als getuigen te horen, heeft de Raad afgewezen. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat zij door het Uwv onjuist is geïnformeerd of op het verkeerde been is gezet en dat zij daardoor niet wist dat zij haar verblijf in Zweden moest melden. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv haar verkeerde of onvolledige informatie heeft gegeven, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat haar verblijf in Zweden relevant was en zij ten onrechte tijdens dit verblijf in Zweden een WW-uitkering kreeg. Het Uwv was verplicht de WW-uitkering van appellante te herzien en de teveel betaalde uitkering van haar terug te vorderen. Tegen het bedrag van de terugvordering heeft appellante geen gronden aangevoerd, zodat wordt geconcludeerd dat de teveel uitbetaalde WW-uitkering terecht in zijn geheel is teruggevorderd. Uit het voorgaande volgt dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat haar hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv is daarom verplicht appellante een boete op te leggen. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat er geen concrete feiten of omstandigheden zijn om de boete verder te matigen. Tegen het bedrag van de boete heeft appellante ook in hoger beroep geen specifieke gronden aangevoerd. Gelet op alle feiten en omstandigheden stelt de Raad vast dat appellante niet eerder dan op 16 november 2017 het centrum van haar belangen en dus haar woonplaats naar Zweden heeft verplaatst. Van fraude of misbruik van het Unierecht is mede om die reden geen sprake. De Raad is ook overigens niet gebleken dat appellante door haar handelen of nalaten het oogmerk heeft gehad om door misbruik van het Unierecht een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen. Appellante heeft op 30 oktober 2017 aan het Uwv (het bevoegde orgaan) gemeld dat zij vanaf 1 december 2017 met behoud van haar WW-uitkering in Zweden naar werk wilde zoeken. Op 24 november 2017 heeft het Uwv appellante een U2-formulier toegestuurd waarmee zij zich bij het Zweedse orgaan kon inschrijven als werkzoekende. Hieruit volgt dat appellante aan het vereiste heeft voldaan dat zij het Uwv voor de datum van vertrek in kennis heeft gesteld van haar voornemen om in een andere lidstaat naar werk te zoeken en daarbij ook om een U2-document heeft verzocht. Wel is het zo dat appellante door haar vertrek op 16 november 2017 niet meer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening in Nederland. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 juni 2018 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2018 ongegrond is verklaard. Het besluit van 16 januari 2018 tot intrekking van de export van de WW-uitkering wordt herroepen. De besluiten tot herziening, de terugvordering en de boete blijven in stand. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Uitspraak
19 415 WW
Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018, 18/4629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Zweden (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft vragen aan het Uwv gesteld. Op deze vragen heeft het Uwv geantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Namens appellante is
mr. Fluit verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Sinds 3 april 2017 ontvangt appellante een werkloosheidsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). De partner van appellante is in mei 2017 in Zweden gaan werken. Appellante heeft bij het Uwv gemeld dat zij vanaf 1 december 2017 naar Zweden vertrekt en daar met behoud van WW-uitkering voor drie maanden naar werk wil zoeken. Hiervoor heeft het Uwv toestemming gegeven. Begin 2018 is het Uwv gebleken dat appellante vanaf mei 2017 vaak en ook voor langere perioden in Zweden is geweest, anders dan voor vakantie. Dit heeft zij niet aan het Uwv doorgegeven. Volgens appellante wist zij niet dat zij dat moest doen. Volgens het Uwv had het appellante duidelijk moeten zijn dat zij haar verblijf in Zweden moest melden. Appellante heeft geen recht op uitkering gedurende de perioden waarin zij in Zweden verbleef. Dat is in de WW zo bepaald. De ten onrechte betaalde WW-uitkering is teruggevorderd en aan appellante is ook een boete opgelegd. Appellante vindt dat onterecht. Omdat appellante al eerder dan op 1 december 2017 naar Zweden was vertrokken, heeft het Uwv de toestemming om met behoud van uitkering in Zweden naar werk te zoeken, ingetrokken. Ook daartegen verzet appellante zich.
De besluiten die genomen zijn door het Uwv
Met een besluit van 5 april 2017 is aan appellante per 3 april 2017 een WW-uitkering toegekend. Op 30 oktober 2017 heeft appellante het Uwv gemeld dat zij vanaf 1 december 2017 met behoud van haar WW-uitkering werk wil zoeken in Zweden. In het besluit van 24 november 2017 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij van 1 december 2017 tot en met 28 februari 2018 met behoud van haar WW-uitkering in Zweden naar werk mag zoeken (export van de WW-uitkering). Bij dit besluit is een zogenoemd U2-formulier gevoegd, waarmee appellante zich kan inschrijven als werkzoekende bij het bureau arbeidsbemiddeling in Zweden.
Nadat bij het Uwv het vermoeden was gerezen dat appellante al voor 1 december 2017 in Zweden verbleef voor een andere reden dan vakantie, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 10 januari 2018. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante tussen 8 mei 2017 en 1 december 2017 in verschillende perioden in Zweden verbleef.
In het besluit van 16 januari 2018 (primair besluit 1) heeft het Uwv het besluit van 24 november 2017 tot export van de WW-uitkering ingetrokken.
In het besluit van 19 februari 2018 (primair besluit 2) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante over de periode van 8 mei 2017 tot en met 1 december 2017 herzien omdat gebleken is dat zij in delen van deze periode in Zweden verbleef voor een andere reden dan vakantie. Tevens heeft het Uwv over deze periode een bedrag van in totaal € 12.520,60 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
In het besluit van 20 februari 2018 (primair besluit 3) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 5.467,- omdat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij heeft niet juist doorgegeven dat zij in de periode van 8 mei 2017 tot en met 1 december 2017 in Zweden verbleef, anders dan wegens vakantie.
In de beslissing op bezwaar van 14 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is het besluit van 24 november 2017 terecht ingetrokken omdat appellante toestemming had gekregen om vanaf 1 december 2017 in Zweden naar werk te zoeken, maar zij al op 16 november 2017 is vertrokken. Hiervoor had zij geen toestemming. De aanvraag om export van de uitkering kan niet alsnog met terugwerkende kracht ingediend worden omdat de aanvraag vóór vertrek naar het buitenland door het Uwv ontvangen moet zijn. Het Uwv heeft het bezwaar tegen primair besluit 2 gegrond verklaard, en heeft de specifieke dagen waarop de herziening en terugvordering zag gewijzigd. De herziening in verband met verblijf in Zweden is als volgt vastgesteld: verblijf in Zweden in 2017 op 8, 9, 10 en 31 mei; 1, 2, 5 en 6 juni; 17 t/m 31 juli; 1 t/m 24 augustus; 6 t/m 30 september; 1 t/m 31 oktober; 1 t/m 7 november en 17 t/m 30 november. Als gevolg hiervan heeft het Uwv ook het bedrag van de terugvordering gewijzigd naar € 10.763,32. Ook het bezwaar tegen primair besluit 3 is gegrond verklaard en het bedrag van de boete is gewijzigd naar € 5.381,66.
De uitspraak van de rechtbank
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de herziening heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante heeft erkend dat zij in alle maanden tussen mei en december 2017 diverse perioden in Zweden is geweest. Over de perioden waarin zij, anders dan wegens vakantie, buiten Nederland verbleef, had appellante geen recht op WW-uitkering. Het Uvw moest daarom het recht op WW-uitkering herzien. Volgens de rechtbank had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar verblijf in Zweden gevolgen zou hebben voor haar uitkering. Al bij de toekenning van de WW-uitkering is zij er op gewezen dat zij alle wijzigingen in haar situatie moet meedelen. Daarbij is zij ook gewezen op de gevolgen die het niet nakomen van deze inlichtingenplicht kan hebben. Uit de gespreksverslagen van het Klanten Contact Centrum (KCC) van het Uwv blijkt niet dat appellante toestemming heeft gekregen om met behoud van haar WW-uitkering naar Zweden te gaan voor 1 december 2017. Evenmin blijkt hieruit dat door het KCC-informatie is verstrekt die als een toezegging moet worden aangemerkt. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante een verwijt kan worden gemaakt van het niet melden van haar verblijf in Zweden. Het Uwv heeft terecht gekozen voor de “gewone” verwijtbaarheid, waarbij de boete wordt vastgesteld op de helft van het benadelingsbedrag. Concrete feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de boete verder gematigd zou moeten worden, zijn de rechtbank niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank had appellante op grond van Europese regelgeving op 1 december 2017 geen recht op export van haar WW-uitkering naar Zweden, omdat zij door de herziening geen recht op WW-uitkering meer had op die datum. Op grond van die regelgeving moet een aanvraag om export van een WW-uitkering voor vertrek naar een andere lidstaat worden gedaan. Nu appellante op 1 december 2017 reeds naar Zweden was vertrokken, kan van het voor 1 december 2017 indienen van een (nieuwe) aanvraag tot export, zoals appellante heeft betoogd, geen sprake zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het met terugwerkende kracht intrekken van de toestemming voor export niet in strijd is met het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel.
De standpunten van partijen in hoger beroep
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat - naar voren gebracht dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij haar verblijf in Zweden moest doorgeven. Daardoor wist zij niet dat zij ten onrechte WW-uitkering ontving tijdens haar verblijf in Zweden. Zij heeft op 28 april 2017 tweemaal contact gehad met het KCC in verband met haar voornemen om naar Zweden te verhuizen en over haar activiteiten in Zweden om dat voor te bereiden. Volgens appellante heeft het KCC haar vragen onjuist dan wel onvolledig beantwoord. Haar is niet verteld dat verblijf in het buitenland anders dan door vakantie zou leiden tot een uitsluiting van het recht op WW-uitkering. Er is alleen gezegd dat ze contact moest opnemen met het Uwv als een verhuisdatum bekend was. Als het KCC haar vragen wel juist zou hebben beantwoord en zij over de gevolgen van haar verblijf in Zweden wel volledig was geïnformeerd, was appellante niet zo vaak naar Zweden gegaan, anders dan voor vakantie, en had zij de dagen dat zij daar wel verbleef doorgegeven. Appellante heeft haar verzoek om medewerkers van het Uwv als getuigen te horen herhaald, omdat zij kunnen verklaren welke informatie aan haar is verstrekt. Gelet op het buitenwettelijk beleid van het Uwv is de herziening met terugwerkende kracht volgens appellante onrechtmatig. Daarom kan de terugvordering ook niet in stand blijven.
Ten aanzien van de boete heeft appellante aangevoerd dat deze onrechtmatig is omdat er geen, dan wel verminderd, sprake is van verwijtbaarheid. Het Uwv heeft de indruk gewekt dat appellante haar verblijf in Zweden pas zou moeten melden als zij een definitieve verhuisdatum had. Daarbij heeft het Uwv volgens appellante ook niet gereageerd op de reeds aanwezige informatie waaruit kon worden geconcludeerd dat appellante al eerder in Zweden verbleef. Het Uwv heeft volgens appellante het onderscheid tussen wonen en verblijven in het buitenland niet duidelijk gemaakt.
Met betrekking tot de intrekking van de toestemming voor export van de WW-uitkering is de rechtbank volgens appellante ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op het beroep op het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel. Appellante heeft aangevoerd dat het geheel intrekken van deze toestemming wegens het eerdere vertrek van appellante naar Zweden niet evenredig of proportioneel is. Nu appellante haar verzoek om toestemming van export al voor haar (eerdere) vertrek had ingediend heeft zij voldaan aan de voorwaarden voor export van de WW-uitkering vanaf deze eerdere datum.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv aangevoerd dat appellante het niet oneens is met de perioden waarin ze in Zweden verbleef anders dan wegens vakantie, zoals is vastgesteld in het bestreden besluit. Gelet op artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW bestaat er om die reden geen recht op WW-uitkering gedurende deze perioden. Dit had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Zij is namelijk gewezen op de inlichtingenplicht en ook tijdens een telefoongesprek met het Uwv op 28 april 2017 is uitgelegd dat haar WW-uitkering stopt als zij naar het buitenland gaat voor een andere reden dan vakantie. Nu er op 1 december 2017 geen recht bestond op WWuitkering kon dit recht ook niet geëxporteerd worden. De toekenning van de exportuitkering is daarom volgens het Uwv terecht ingetrokken.
Reactie van het Uwv op vragen van de Raad
Bij brief van 7 februari 2020 heeft de Raad vragen aan het Uwv gesteld met betrekking tot de uitleg en toepassing van de Europese regels op grond waarvan de WW-uitkering voor drie maanden mag worden meegenomen om in een andere lidstaat van de Europese Unie werk te zoeken. Deze regels zijn te vinden in artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en artikel 55 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009).
Het Uwv heeft bij brief van 6 mei 2020 het standpunt ingenomen dat allereerst zal moeten worden vastgesteld wanneer appellante haar woonplaats naar Zweden heeft verlegd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en naar artikel 11 van Vo 987/2009 is het Uwv van mening dat appellante in ieder geval geruime tijd voor 30 oktober 2017 (datum van het verzoek om export van de WWuitkering) haar woonplaats naar Zweden heeft overgebracht. Zij verbleef vanaf 17 juli 2017 hoofdzakelijk in Zweden. In een periode van 20 weken was zij alleen van 25 augustus 2017 tot en met 5 september 2017 en van 8 tot en met 16 november 2017 in Nederland. Ook was appellante van meet af aan van plan om te gaan verhuizen naar Zweden. Het Uwv stelt zich daarom primair op het standpunt dat appellant wegens fraude of misbruik geen beroep kan doen op artikel 64 van Vo 883/2004. Subsidiair is het standpunt dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor het exporteren van haar WW-uitkering. Zij woonde op 30 oktober 2017 al in Zweden en heeft daarom het Uwv niet voor haar vertrek naar Zweden in kennis gesteld van dit vertrek en dus niet tijdig om een U2-document gevraagd.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Is de uitkering terecht herzien, omdat het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij haar verblijf in Zweden had moeten melden?
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante heeft herzien voor de perioden waarin zij in Zweden verbleef. In de WW is bepaald dat de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie, geen recht heeft op uitkering. Deze uitsluitingsgrond geldt ook bij verplaatsing tussen lidstaten van de Europese Unie, zoals in dit geval tussen Nederland en Zweden. Ook het HvJEU heeft een dergelijke uitsluitingsgrond, gezien de ratio daarvan, in beginsel in overeenstemming met het Unierecht geacht1. De in het bestreden besluit genoemde perioden van verblijf in Zweden zijn door appellante niet bestreden. Centraal staat de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij haar verblijf in Zweden aan het Uwv moest melden en dat door dit niet te doen haar uitkering niet juist was vastgesteld.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij haar verblijf in Zweden moest melden. In het besluit van 5 april 2017, waarin aan appellante een WW-uitkering per 3 april 2017 is toegekend, is gewezen op de plichten die zij als uitkeringsgerechtigde heeft. Voor een overzicht van die plichten is verwezen naar de website van het Uwv. Ook is vermeld dat appellante wijzigingen in haar situatie moet doorgeven. Appellante heeft niet aangevoerd dat het voor haar niet mogelijk was om de website van het Uwv te raadplegen en daar zijn ook geen aanwijzingen voor.
Verder blijkt uit het dossier dat appellante op 28 april 2017 twee keer contact heeft gezocht met het KCC van het Uwv. Volgens de door het Uwv overgelegde gespreksverslagen zijn door appellante de volgende vragen gesteld: “Wat gebeurt er met mijn WW-uitkering als ik naar het buitenland ga om een andere reden dan vakantie?” en “In welke situatie hoef ik niet te solliciteren?”. Uit die gespreksverslagen blijkt alleen dat het Uwv de vragen heeft beantwoord, maar niet wat de precieze inhoud was van die antwoorden. Het Uwv heeft wel zogenoemde contentantwoorden toegezonden, standaardantwoorden uit een handboek, die bij dergelijke vragen normaal gesproken door de KCC-medewerkers als antwoord moeten worden gegeven. Een contentantwoord op de eerste vraag van appellante is dat als zij naar het buitenland gaat voor een andere reden dan vakantie, de WW-uitkering stopt vanaf de dag dat zij vertrekt uit Nederland. En verder dat zij dat moet melden binnen één week nadat dit bij haar bekend had kunnen zijn. Volgens appellante heeft het Uwv haar zo’n duidelijk antwoord niet gegeven, omdat zij anders niet naar Zweden zou zijn gegaan. Het verzoek van appellante om de KCC-medewerkers als getuigen te horen, heeft de Raad afgewezen. Hierbij is appellante nog wel gewezen op de mogelijkheid zelf getuigen op te roepen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante te kennen gegeven dat ook hij het in dit stadium niet meer zinvol acht deze getuigen te horen.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat zij door het Uwv onjuist is geïnformeerd of op het verkeerde been is gezet en dat zij daardoor niet wist dat zij haar verblijf in Zweden moest melden. De vragen die appellante heeft gesteld waren eenvoudig van aard. Het is niet aannemelijk dat appellante daarbij door het Uwv verkeerd is voorgelicht. Hoewel niet valt uit te sluiten dat de informatie niet volledig volgens de contentantwoorden is gegeven of dat appellante de informatie niet goed heeft begrepen, zijn er geen aanknopingspunten in het dossier dat aan appellante zou zijn verteld dat zij haar verblijf in Zweden niet hoeft te melden of dat dit verblijf geen gevolgen heeft voor haar uitkering totdat zij definitief is verhuisd.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv haar verkeerde of onvolledige informatie heeft gegeven, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat haar verblijf in Zweden relevant was en zij ten onrechte tijdens dit verblijf in Zweden een WW-uitkering kreeg. Niet gebleken is dat het Uwv zijn buitenwettelijk begunstigend beleid zoals vervat in artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, in dit geval niet consistent heeft toegepast. Het Uwv was daarom verplicht de WW-uitkering van appellante te herzien en de teveel betaalde uitkering van haar terug te vorderen. Tegen het bedrag van de terugvordering heeft appellante geen gronden aangevoerd, zodat wordt geconcludeerd dat de teveel uitbetaalde WW-uitkering terecht in zijn geheel is teruggevorderd.
Heeft het Uwv terecht een boete opgelegd en geen reden hoeven zien deze boete te matigen?
Uit het voorgaande volgt dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat haar hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv is daarom verplicht appellante een boete op te leggen. Het Uwv is uitgegaan van “gewone” verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat er geen concrete feiten of omstandigheden zijn om de boete verder te matigen. Tegen het bedrag van de boete heeft appellante ook in hoger beroep geen specifieke gronden aangevoerd.
Heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellante al voor 30 oktober 2017 woonplaats in Zweden had?
Pas naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante al ruim voor 30 oktober 2017, de datum waarop ze de export van de WW-uitkering heeft aangevraagd, woonplaats had in Zweden. Het Uwv heeft hiervoor van belang geacht dat appellante ook al voor 30 oktober 2017 langere perioden in Zweden verbleef en dat ze de intentie had naar Zweden te verhuizen. De Raad is het niet met het Uwv eens en oordeelt op grond van het volgende dat appellante pas vanaf 16 november 2017 woonplaats had in Zweden.
Appellante bevond zich in een grensoverschrijdende situatie, op welke situatie Vo 883/2004 en Vo 987/2009 van toepassing zijn. Op grond van artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
De Raad heeft al in veel uitspraken verwezen naar vaste rechtspraak van het HvJEU waarin het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 wordt uitgelegd2. Met het begrip “woonplaats” wordt gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
Volgens het HvJEU kan een persoon, voor de toepassing van beide Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten. De in de rechtspraak van het HvJEU neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
Voor de beantwoording van de vraag waar appellante haar woonplaats en dus het centrum van haar belangen had, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellante en haar partner woonden in een koopappartement in Amsterdam. Het kantoor in Nederland waar de partner van appellante werkte, werd opgeheven. Hij is vervolgens per 1 mei 2017 in dienst is getreden bij een Zweedse werkgever voor wie hij werkzaamheden is gaan verrichten in Stockholm. Hierbij is een proefperiode van een half jaar afgesproken. Per 7 mei 2017 is de partner van appellante inschreven in Zweden op het adres van familieleden van appellante, waar hij ook woonde. Als appellante in Zweden verbleef, woonde zij ook bij die familie. Als zij in Nederland was, woonde zij in het gezamenlijk koopappartement in Amsterdam. Ter zitting is bevestigd dat dit appartement met het oog op een definitieve verhuizing naar Zweden te huur is aangeboden met ingang van 1 december 2017. Het appartement is echter op verzoek van de nieuwe bewoners al verhuurd met ingang van 13 november 2017. Vervolgens is appellante op 16 november 2017 naar Zweden vertrokken. Appellante had in 2017 nog diverse banden met Nederland, zoals bankrekeningen, een zorgverzekering, andere verzekeringen en abonnementen. Op 12 december 2017 heeft zij zich ingeschreven bij de Zweedse autoriteiten.
Gelet op alle feiten en omstandigheden stelt de Raad vast dat appellante niet eerder dan op 16 november 2017 het centrum van haar belangen en dus haar woonplaats naar Zweden heeft verplaatst. Weliswaar verbleef appellante vanaf juli 2017 gedurende langere perioden feitelijk in Zweden, maar dit verblijf had tot de definitieve verhuizing naar Zweden nog geen bestendig karakter. In deze situatie merkt de Raad de datum 16 november 2017 aan als omslagpunt voor het verleggen van de woonplaats naar Zweden. Appellante had toen niet meer de beschikking over duurzame woonruimte in Nederland en is op die dag definitief naar Zweden vertrokken. Het centrum van haar belangen lag vanaf dat moment in Zweden.
Van fraude of misbruik van het Unierecht is mede om die reden geen sprake. De Raad is ook overigens niet gebleken dat appellante door haar handelen of nalaten het oogmerk heeft gehad om door misbruik van het Unierecht een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen.
Heeft het Uwv terecht de toestemming van de export van de WW-uitkering ingetrokken?
Op grond van artikel 64 van Vo 883/2004 kan een werkloze die recht heeft op een werkloosheidsuitkering, die uitkering voor drie maanden behouden als hij naar een andere lidstaat gaat om werk te zoeken. Aan dit recht op export van uitkering zijn enkele voorwaarden en beperkingen verbonden. Om een beroep te kunnen doen op dit recht op export moet de werkloze het bevoegde orgaan hiervan voor vertrek naar de andere lidstaat in kennis stellen. Dit staat in artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009.
Appellante heeft op 30 oktober 2017 aan het Uwv (het bevoegde orgaan) gemeld dat zij vanaf 1 december 2017 met behoud van haar WW-uitkering in Zweden naar werk wilde zoeken. Zoals hierboven is vastgesteld, is appellante op 16 november 2017 naar Zweden vertrokken, zodat zij het Uwv vóór haar vertrek heeft laten weten dat zij naar een andere lidstaat ging om werk te zoeken. Appellante had op 16 november 2017 nog recht op een WWuitkering en dus een te exporteren WW-recht.
Op 24 november 2017 heeft het Uwv appellante een U2-formulier toegestuurd waarmee zij zich bij het Zweedse orgaan kon inschrijven als werkzoekende. In dit formulier is vermeld dat zij met behoud van haar WW-uitkering van 1 december 2017 tot 28 februari 2017 in Zweden naar werk mocht zoeken. Volgens het Uwv is alleen toestemming gegeven om met behoud van uitkering in Zweden naar werk te zoeken vanaf 1 december 2017 en kan een aanvrager pas vertrekken als de toestemming is gegeven en het U2-formulier is ontvangen. De toestemming is gegeven op 24 november 2017 zodat appellante voordat de toestemming is gegeven al was vertrokken en daarom, volgens het Uwv, geen beroep kan doen op artikel 64 van Vo 883/2004.
De Raad stelt vast dat het Uwv hiermee een strengere maatstaf hanteert dan in de Verordeningen 883/2004 en 987/2009 is opgenomen. In de Verordeningen is van een toestemmingsvereiste geen sprake. Dit heeft het Uwv ter zitting van de Raad ook bevestigd. In artikel 55, eerste lid, van Vo 987/2009 staat alleen dat de betrokkene die van het recht op export van de werkloosheidsuitkering gebruik wil maken, het bevoegde orgaan voor vertrek in kennis moet stellen van het voornemen om in een andere lidstaat naar werk te zoeken. Dat appellante eerst 1 december 2017 als vertrekdatum aan het Uwv heeft doorgegeven en vervolgens twee weken eerder is vertrokken, maakt niet dat niet aan de voorwaarden voor export van de uitkering kan zijn voldaan. Hierbij is evenmin van belang dat appellante naar Zweden is vertrokken voordat zij het U2-formulier had ontvangen. Dit blijkt uit artikel 55, tweede lid, van Vo 987/2009. Hierin staat dat de werkloze zich met het U2-formulier als werkzoekende inschrijft bij de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat waar hij heen is gegaan. Als die werkloze het bevoegde orgaan wel heeft geïnformeerd vóór zijn vertrek, maar het U2-formulier niet heeft verstrekt aan de dienst voor arbeidsvoorziening, wordt door het orgaan van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven, de nodige informatie ingewonnen bij het bevoegde orgaan.
Hieruit volgt dat appellante aan het vereiste heeft voldaan dat zij het Uwv voor de datum van vertrek in kennis heeft gesteld van haar voornemen om in een andere lidstaat naar werk te zoeken en daarbij ook om een U2-document heeft verzocht.
Wel is het zo dat appellante door haar vertrek op 16 november 2017 niet meer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening in Nederland. Zij heeft zich pas op 12 december 2017 ingeschreven als werkzoekende in Zweden. Met inachtneming van artikel 64, eerste lid, aanhef, onder b en c van Vo 883/2004 heeft dit de volgende gevolgen. De periode van drie maanden waarin de werkloze met behoud van WW-uitkering in een andere lidstaat naar werk mag zoeken loopt vanaf de datum dat de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten. Het recht op export van de WW-uitkering loopt dus bij appellante in beginsel vanaf 17 november 2017 tot 17 februari 2018. Omdat appellante zich pas op 12 december 2017 als werkzoekende in Zweden heeft ingeschreven hoeft het Uwv de WW-uitkering van appellante pas uit te betalen vanaf 12 december 2017.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 juni 2018 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2018 ongegrond is verklaard. Het besluit van 16 januari 2018 tot intrekking van de export van de WW-uitkering wordt herroepen. Hierdoor herleeft het besluit van 24 november 2017 tot export van de WW-uitkering voor drie maanden, met dien verstande dat dit besluit zo moet worden begrepen dat de periode van drie maanden loopt vanaf 17 november 2017. Het Uwv hoeft de WW-uitkering niet uit te betalen over de periode tot inschrijving als werkzoekende in Zweden op 12 december 2017. De besluiten tot herziening, de terugvordering en de boete blijven in stand.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting), € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 4.060,- voor verleende rechtsbijstand.
Verder dienen de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank te worden vergoed. Deze reiskosten worden begroot op € 163,89.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juni 2018 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2018 ongegrond is verklaard;
- -
-
herroept het besluit van 16 januari 2018;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 juni 2018;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.223,89;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn
Bijlage
Het wettelijk kader
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e van de WW luidt:
1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
(…)
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie; (…)
Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a van de WW luidt:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering; (…)
Artikel 25, eerste lid, van de WW luidt:
1. De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW luidt:
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 25, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 36, eerste lid, van de WW luidt:
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 luidt:
Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Artikel 11 van Vo 987/2009 luidt:
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de
betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met
betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.
Artikel 64 van Vo 883/2004 luidt:
1. De volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, behoudt het recht op werkloosheidsuitkering onder de hieronder aangegeven voorwaarden en beperkingen:
a. a) vóór vertrek dient de werkloze gedurende ten minste vier weken na de aanvang van zijn werkloosheid als werkzoekende ingeschreven te zijn geweest en ter beschikking van de diensten voor arbeidsvoorziening van de bevoegde lidstaat te zijn gebleven. De bevoegde diensten of organen kunnen hem evenwel toestemming geven vóór het verstrijken van deze termijn te vertrekken;
b) de werkloze dient zich als werkzoekende in te schrijven bij de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat waar hij heen is gegaan, zich te onderwerpen aan de daar georganiseerde controle en zich aan de voorwaarden krachtens de wetgeving van die lidstaat te houden. Deze voorwaarde wordt als vervuld beschouwd voor het tijdvak dat aan de inschrijving voorafgaat, indien de inschrijving plaatsvindt binnen zeven dagen na de datum waarop hij niet meer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten. In uitzonderingsgevallen kunnen de bevoegde diensten of organen deze termijn verlengen;
c) het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de totale duur mag overschrijden waarover hij krachtens de wetgeving van bedoelde lidstaat recht op uitkering heeft. De periode van drie maanden kan door de bevoegde dienst of het bevoegde orgaan tot maximaal zes maanden worden verlengd;
d) de uitkering wordt door en voor rekening van het bevoegde orgaan verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wetgeving.
Artikel 55 van Vo 987/2009 luidt:
1. Om in aanmerking te komen voor toepassing van artikel 64 of artikel 65 bis van de basisverordening stelt de werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft, het bevoegde orgaan daarvan vóór zijn vertrek in kennis en verzoekt hij dit orgaan om een document waaruit blijkt dat hij recht blijft houden op de uitkering onder de in artikel 64, lid 1, onder b), van de basisverordening vastgestelde voorwaarden.
Dit orgaan informeert de betrokkene over de verplichtingen die op hem rusten, en verstrekt hem het document, waarin met name worden vermeld:
a. a) de datum met ingang waarvan de werkloze niet langer ter beschikking staat van de diensten voor arbeidsvoorziening van de bevoegde staat;
b) de overeenkomstig artikel 64, lid 1, onder b), van de basisverordening toegestane termijn voor de inschrijving als werkzoekende in de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven;
c) het maximumtijdvak gedurende welk het recht op uitkeringen kan worden behouden overeenkomstig artikel 64, lid 1, onder c), van de basisverordening;
d) de omstandigheden die het recht op uitkeringen kunnen beïnvloeden.
2. De werkloze schrijft zich overeenkomstig artikel 64, lid 1, onder b), van de basisverordening in als werkzoekende bij de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat waarheen hij zich begeeft, en verstrekt het orgaan van deze lidstaat het in lid 1 bedoelde document. Indien hij overeenkomstig lid 1 het bevoegde orgaan heeft geïnformeerd, maar het document niet heeft verstrekt, wordt door het orgaan van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven, de nodige informatie ingewonnen bij het bevoegde orgaan.
3. De diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven om daar werk te zoeken, informeren de werkloze over zijn verplichtingen.
4. Het orgaan van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven, zendt het bevoegde orgaan onmiddellijk een document met de datum van inschrijving van de werkloze bij de diensten voor arbeidsvoorziening en zijn nieuwe adres.
Indien zich in het tijdvak dat de werkloze recht heeft op behoud van zijn uitkering, een omstandigheid voordoet die het recht op uitkering kan beïnvloeden, zendt het orgaan van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven aan het bevoegde orgaan en aan de betrokkene onmiddellijk een document met de desbetreffende informatie.
Op verzoek van het bevoegde orgaan verstrekt het orgaan van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven elke maand relevante informatie over het verdere verloop van diens situatie, met name of deze nog steeds is ingeschreven bij de diensten voor arbeidsvoorziening en of hij zich houdt aan de georganiseerde controleprocedures.
5. Het orgaan van de lidstaat waarheen de werkloze zich heeft begeven, voert de controles uit of laat deze uitvoeren alsof het een werkloze betrof die uitkeringen ontvangt op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving. In voorkomend geval stelt het bevoegde orgaan onmiddellijk in kennis wanneer een omstandigheid als bedoeld in lid 1, onder d), zich voordoet.
6. De bevoegde autoriteiten of de bevoegde organen van twee of meer lidstaten kunnen onderling specifieke procedures en termijnen voor het verder volgen van de situatie van de werkloze overeenkomen, alsmede andere maatregelen om het zoeken van werk door werklozen die zich op grond van artikel 64 van de basisverordening naar een van deze lidstaten begeven, te stimuleren.
7. De leden 2 tot en met 6 zijn van overeenkomstige toepassing op de onder artikel 65 bis, lid 3, van de basisverordening vallende situatie.