Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1848, 18/5597 WSF

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1848, 18/5597 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2021
Datum publicatie
29 juli 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1848
Zaaknummer
18/5597 WSF

Inhoudsindicatie

Appellant kan worden gevolgd in zijn stelling dat een reisvoorziening onder omstandigheden kan worden toegekend los van de basisvoorziening. Deze vaststelling is echter niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of appellant in aanmerking komt voor een reisvoorziening. Daartoe moet immers ook aan de andere voorwaarden zijn voldaan, waaronder de nationaliteitseis. Omdat artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 eraan in de weg staat dat onder toepassing van de hardheidscalusule van artikel 2.2 van de Wsf 2000 wordt afgeweken, is het binnen de kaders van de Wsf 2000 niet mogelijk om aan appellant een reisvoorziening te verstrekken. Naar nationaal recht komt appellant daarom niet voor een reisvoorziening in aanmerking. De gevraagde voorziening kan (en moet) slechts aan appellant worden verstrekt als er aanleiding is de stelling van appellant te volgen dat verdragsrecht hiertoe dwingt. Daarover wordt het volgende overwogen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om het niet toekennen aan appellant van een reisvoorziening op grond van de Wsf 2000 op grond van het feit dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 3 van het Besluit, in strijd te achten met het door artikel 2 van het EP gegarandeerde recht op onderwijs. Een positieve verplichting voor de Minister om aan appellant in weerwil van de wettelijke bepalingen een reisvoorziening toe te kennen, kan niet uit artikel 2 van het EP worden afgeleid. Voor zover met de weigering een reisvoorziening toe te kennen een beperking op het recht op onderwijs als gegarandeerd in artikel 2 van het EP is gemaakt, is het recht op onderwijs niet in de kern aangetast. Appellant kon voor zijn opleiding ingeschreven staan en deze opleiding volgen. De belangen van appellant, voor zover deze kunnen worden ontleend aan artikel 3 van het IVRK, zijn bij de totstandkoming van de weigering om de reisvoorziening toe te kennen en tijdens de procedure hierover onderkend en, ook binnen de kaders van artikel 28 van het IVRK, voldoende meegewogen. De situatie van appellant is ook niet zo bijzonder dat de minister in het voorliggende geval van dat uitgangspunt had moeten afwijken, reeds omdat niet is gebleken dat appellant niet had kunnen kiezen voor een andere opleiding in de nabijheid van zijn woonadres. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de minister de aanvraag van appellant mocht afwijzen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering en aanvulling van de gronden waarop deze rust.

Uitspraak

18/5597 WSF

Datum uitspraak: 21 juli 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

18 september 2018, 18/1761 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sanchez Montoto. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant, geboren [geboortedag] 2001, heeft de Turkse nationaliteit en woonde ten tijde hier

van belang in Den Haag. Hij heeft op 27 augustus 2017 (studiefinanciering in de vorm van) een reiskostenvergoeding/reisrecht aangevraagd voor de studie [naam studie] die hij volgde aan het ROC in Amsterdam. De minister heeft deze aanvraag bij besluit van 26 september 2017 afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de nationaliteitseis.

1.2.

Appellant heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. De minister heeft het

bezwaar bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat is gebleken dat appellant erin berust dat hij geen aanspraak heeft op studiefinanciering, maar dat hij wel in aanmerking wil komen voor een reisvoorziening, nu de opleiding die hij heeft gekozen uitsluitend in [lokatie] wordt aangeboden. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het systeem van de wet volgt dat de prestatiebeurs uit verschillende elementen is samengesteld, waar de reisvoorziening er een van is. Omdat appellant onweersproken niet voldoet aan het vereiste van artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het begrip vreemdeling buiten de reikwijdte van de hardheidsclausule valt, bestaat er voor de minister geen mogelijkheid om appellant een reisvoorziening toe te kennen. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden maakt dit niet anders. De minister kan niet in afwijking van de genoemde wettelijke bepalingen een voorziening toekennen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aanvraag terecht is afgewezen.

3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een reisvoorziening kan worden toegekend los van de basisbeurs. Appellant mag het onderwijs kiezen dat het beste bij hem past en hij is, gelet op zijn leer- en kwalificatieplicht, ook gehouden onderwijs te volgen. Zonder reiskostenvergoeding levert dat voor appellant problemen op en aldus is met zijn belangen onvoldoende rekening gehouden. Volgens appellant is toepassing van artikel 2.2 van de Wsf 2000 in zijn geval in strijd met de artikelen 3 en 28 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), dan wel had met inachtneming van deze artikelen een belangenafweging moeten plaatsvinden. Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4. De Raad oordeelt als volgt.

Omvang en beoordeling van het geschil

4.1.1.

Appellant kan worden gevolgd in zijn stelling dat een reisvoorziening onder omstandigheden kan worden toegekend los van de basisvoorziening. Artikel 2.3, eerste lid, tweede volzin, van de Wsf 2000, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag, opent een mogelijkheid tot toekenning van een reisvoorziening aan een minderjarige die nog niet in aanmerking komt voor andere vormen van studiefinanciering. Deze vaststelling is echter niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of appellant in aanmerking komt voor een reisvoorziening. Daartoe moet immers ook aan de andere voorwaarden zijn voldaan, waaronder de nationaliteitseis.

4.1.2.

Niet in geschil is dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 2.2 van de Wsf 2000 in samenhang met artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Besluit). Omdat artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 eraan in de weg staat dat onder toepassing van de hardheidscalusule van artikel 2.2 van de Wsf 2000 wordt afgeweken, is het binnen de kaders van de Wsf 2000 niet mogelijk om aan appellant een reisvoorziening te verstrekken. Naar nationaal recht komt appellant daarom niet voor een reisvoorziening in aanmerking. De gevraagde voorziening kan (en moet) slechts aan appellant worden verstrekt als er aanleiding is de stelling van appellant te volgen dat verdragsrecht hiertoe dwingt. Daarover wordt het volgende overwogen.

Artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM

4.2.1.

De eerste volzin van artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) garandeert naar zijn inhoud een onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht op (beroeps)onderwijs, zodat deze bepaling binnen de Nederlandse rechtsorde is aan te merken als een eenieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.1 Het artikel is absoluut geformuleerd en kent geen expliciete beperkingenclausule, maar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn rechtspraak erkend dat aan het door artikel 2 EP gegarandeerde recht op onderwijs inherent is dat de effectuering ervan wordt gereguleerd, met dien verstande dat het EHRM niet toestaat dat bij die regulering het recht op onderwijs in de kern wordt aangetast en er evenmin sprake mag zijn van schending van andere door het EVRM gegarandeerde rechten. Beperkingen van het recht op onderwijs moeten bovendien zijn gericht op een legitiem doel en er moet sprake zijn van proportionaliteit. Aanspraken op grond van de Wsf 2000 vallen volgens vaste rechtspraak binnen het toepassingsbereik van artikel 2 van het EP.2

4.2.2.

De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om het niet toekennen aan appellant van een reisvoorziening op grond van de Wsf 2000 op grond van het feit dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 3 van het Besluit, in strijd te achten met het door artikel 2 van het EP gegarandeerde recht op onderwijs. Een positieve verplichting voor de Minister om aan appellant in weerwil van de wettelijke bepalingen een reisvoorziening toe te kennen, kan niet uit artikel 2 van het EP worden afgeleid. In dit verband acht de Raad van belang dat de Verdragspartijen bij de aanwending van de algemene middelen een belangrijke mate van beoordelingsvrijheid toekomt, waarbij prioriteiten mogen worden gesteld en waarbij met name ook een belangrijk gewicht mag worden toegekend aan het al dan niet legale karakter van het verblijf van degene die een beroep doet op een verdragsrecht. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het EHRM in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk.3 Voor zover met de weigering een reisvoorziening toe te kennen een beperking op het recht op onderwijs als gegarandeerd in artikel 2 van het EP is gemaakt, is het recht op onderwijs niet in de kern aangetast. Appellant kon voor zijn opleiding ingeschreven staan en deze opleiding volgen.

De artikelen 3 en 28 van het IVRK

4.3.1.

De artikelen 3 en 28 van het IVRK, voor zover hier van belang en bezien in onderlinge samenhang, verlangen dat de overheid de ontwikkeling van verschillende vormen van voortgezet onderwijs aanmoedigt met inbegrip van beroepsonderwijs, deze vormen voor ieder kind beschikbaar stelt en toegankelijk maakt, en passende maatregelen neemt zoals de invoering van gratis onderwijs en het bieden van financiële bijstand indien noodzakelijk. De staten moeten het respect voor de ontwikkeling van het kind waarborgen en bij alle maatregelen betreffende kinderen moeten de belangen van het desbetreffende kind worden betrokken. Het belang van het kind heeft echter geen absolute voorrang boven andere belangen en voor wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het artikel geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wetgeving door de rechter direct toepasbaar is. De rechter moet toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.4

4.3.2.

De belangen van appellant, voor zover deze kunnen worden ontleend aan artikel 3 van het IVRK, zijn bij de totstandkoming van de weigering om de reisvoorziening toe te kennen en tijdens de procedure hierover onderkend en, ook binnen de kaders van artikel 28 van het IVRK, voldoende meegewogen. In dit verband wordt erop gewezen dat – los van de vraag of artikel 28 van het IVRK in algemene zin een eenieder verbindende bepaling is waarop bij de rechter een direct beroep kan worden gedaan – deze bepaling niet onvoorwaardelijk en nauwkeurig voorschrijft dat – naast de (gratis) toegang tot het gekozen onderwijs – ook een voorziening moet worden getroffen voor de kosten die gemoeid zijn met het bereiken van de plaats waar dat onderwijs wordt verzorgd. De situatie van appellant is ook niet zo bijzonder dat de minister in het voorliggende geval van dat uitgangspunt had moeten afwijken, reeds omdat niet is gebleken dat appellant niet had kunnen kiezen voor een andere opleiding in de nabijheid van zijn woonadres.

4.4.

Wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.3.2 betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de minister de aanvraag van appellant mocht afwijzen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering en aanvulling van de gronden waarop deze rust.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-Van Bekkun als voorzitter, en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-Van Bekkum

(getekend) M. Stumpel