Centrale Raad van Beroep, 27-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1867, 18/2792 PW
Centrale Raad van Beroep, 27-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1867, 18/2792 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juli 2021
- Datum publicatie
- 2 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1867
- Zaaknummer
- 18/2792 PW
Inhoudsindicatie
Aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen. Kasstortingen en de bijschrijvingen op bankrekeningen ruim voor te beoordelen periode zijn niet van betekenis voor beoordeling bijstandbehoevendheid. Uit de overgelegde bankafschriften is af te leiden dat de kasstorting van € 650,- op 4 november 2016 afkomstig is van A die op 4 november 2016 € 650,- heeft overgemaakt op de zakelijke rekening van appellant. Appellant heeft dit geldbedrag op dezelfde dag opgenomen en gestort op zijn privérekening. Uit de bankafschriften valt niet te herleiden dat de bedragen van de overige vier kasstortingen (door)stortingen betreffen. De enkele omstandigheid dat appellant geen verifieerbare duidelijkheid heeft gegeven over deze kasstortingen die ruim vóór de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden (lees: waarvan twee stortingen ca. twee maanden daarvoor), is niet van betekenis voor de beoordeling op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag en voor zijn bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode.
Uitspraak
18 2792 PW
Datum uitspraak: 27 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 april 2018, 17/5612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in de periode van 29 oktober 2014 tot 10 januari 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij stond sinds 11 januari 2016 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) met zijn eenmansbedrijf ‘[naam B.V.]’ (bedrijf).
Appellant heeft op 8 december 2016 bij het college bijstand aangevraagd. Appellant heeft op het aanvraagformulier onder meer vermeld dat hij geen inkomen heeft vanwege een niet lopende onderneming en dat hij € 3.500,- aan schulden heeft. In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft het college appellant onder meer verzocht om bankafschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2016. Uit de ingeleverde bankafschriften bleek dat diverse kasstortingen en bijschrijvingen van derden, de laatste al dan niet onder de vermelding “lening” hebben plaatsgevonden, op zowel de zakelijke als de privérekeningen. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellant bij brief van 20 december 2016 vervolgens verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder schriftelijke en verifieerbare verklaringen over de herkomst en het doel van de stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen en de wijze waarop hij in het afgelopen jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft hierop bij brief van 23 december 2016 onder meer verklaard dat de stortingen geleend geld betreffen waarmee hij zijn kosten heeft betaald, dat niet iedere persoon die aan hem geld heeft uitgeleend wil dat zijn naam overal bekend wordt en dat hij in het afgelopen jaar zijn boodschappen heeft betaald door leningen aan te gaan bij verschillende mensen. De bijschrijvingen van derden zijn leningen om zijn persoonlijke of bedrijfskosten te betalen.
Bij besluit van 29 december 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond hoe hij in de periode van 11 januari 2016 tot 29 december 2016 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft geen verifieerbare verklaringen ingeleverd over de kasstortingen en de bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen en over de wijze waarop hij het afgelopen jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Zijn verklaring van 23 december 2016 is onvoldoende om het recht op bijstand vast te stellen.
Appellant heeft tegen het besluit van 29 december 2016 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft hij onder meer een eigen verklaring van 23 januari 2017 overgelegd. Appellant heeft daarin de namen en telefoonnummers genoemd van personen en van een stichting van wie hij stelt geld te hebben geleend tot een bedrag van in totaal (lees:) € 14.707,-.
Hangende het bezwaar heeft appellant op 4 januari 2017 opnieuw bijstand aangevraagd en heeft het college hem bij besluit van 6 maart 2017 bijstand toegekend met ingang van 4 januari 2017.
Bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2016 ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de herkomst en het doel van de door appellant gedane kasstortingen onduidelijk zijn gebleven waardoor de bijstandbehoevendheid van appellant niet kan worden vastgesteld. Het college heeft onvoldoende duidelijkheid over de bijschrijvingen van derden niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 8 december 2016, de datum van de melding, tot en met 29 december 2016, de datum van het besluit op de aanvraag.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te
verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat op de zakelijke en op de privérekening van appellant de volgende vijf kasstortingen hebben plaatsgevonden: Op 27 juni 2016 € 1.000,-, op 27 juli 2016 € 740,-, op 13 oktober 2016 € 1.000,-, op 19 oktober 2016 € 150,- en op 4 november 2016 € 650,-,
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen (door)stortingen zijn van geleend geld en dat de bijstand had moeten worden toegekend, omdat hij de gevraagde duidelijkheid over de stortingen heeft verstrekt. Hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
Appellant kan wat betreft het (door)storten in zoverre worden gevolgd dat uit de overgelegde bankafschriften is af te leiden dat de kasstorting van € 650,- op 4 november 2016 afkomstig is van A die op 4 november 2016 € 650,- heeft overgemaakt op de zakelijke rekening van appellant. Appellant heeft dit geldbedrag op dezelfde dag opgenomen en gestort op zijn privérekening. Het gaat hier om een bijschrijving van een derde waarover appellant in bezwaar in zijn schriftelijke verklaring van 23 januari 2017 heeft verklaard. Het college heeft bijschrijvingen van derden, waarover het hier dus gaat, in het bestreden besluit, anders dan in het besluit van 2 december 2016, niet – meer – aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd.
Uit de bankafschriften valt niet te herleiden dat de bedragen van de overige in 4.3 genoemde vier kasstortingen (door)stortingen betreffen zoals hiervoor beschreven met betrekking tot de storting op 4 november 2016. De enkele omstandigheid dat appellant geen verifieerbare duidelijkheid heeft gegeven over deze vier kasstortingen die ruim vóór de te beoordelen periode hebben plaatsgevonden, is niet van betekenis voor de beoordeling op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag en voor zijn bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode. Voor zover het college bij het bestreden besluit heeft beoogd ook de overweging van de Adviescommissie bezwaarschriften over te nemen dat het bedrijf van appellant per 28 september 2016 is beëindigd en er in oktober en november nog aanzienlijke kasstortingen op de rekeningen worden gedaan, leidt dat niet tot een ander oordeel. De storting van 4 november 2016 is, zoals hiervoor is overwogen, te herleiden tot een overschrijving van een derde. Daarbij komt dat uit de rapportage die ten grondslag ligt aan de toekenning van bijstand naar aanleiding van de aanvraag van 4 januari 2017 blijkt dat, gelet op eerdere beoordelingen door de afdeling Bijstand(sverlening) zelfstandigen, het niet aannemelijk is dat er vermogen en/of inkomsten uit het bedrijf zijn.
Uit 4.5 volgt dat wat appellant verder heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft en dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat het college aan appellant vanaf 8 december 2016 alsnog bijstand toekent naar de voor hem geldende norm. De Raad zal voorts bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (2 punten), € 1.496,- in beroep (2 punten) en € 1.496 in hoger beroep (2 punten), totaal € 4.060,- Verder bestaat aanleiding te bepalen dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
vernietigt het besluit van 30 juni 2017 en bepaalt dat het college appellant met ingang van 8 december 2016 alsnog bijstand toekent naar de voor hem geldende norm;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten tot een bedrag van € 4.060,- voor verleende rechtsbijstand;
- -
-
bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.