Home

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:188, 19/3357 WIA

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:188, 19/3357 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 januari 2021
Datum publicatie
1 februari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:188
Zaaknummer
19/3357 WIA

Inhoudsindicatie

De Raad stelt allereerst vast dat van handelen in strijd met de artikelen 2:1 en 7:11 van de Awb niet is gebleken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist zijn vastgelegd in de FML van 9 augustus 2018. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die een ander licht werpt op haar mogelijkheden en beperkingen op de datum in geding. Geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het EVRM geen plaats is.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 januari 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2019, 18/2171 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Grégoire hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 16 december 2020. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als kassière/kwaliteitsmedewerker bij [werkgever B.V.] voor 32,31 uur per week. Op 11 september 2007 is appellante als gevolg van een bedrijfsongeval, waarbij haar linkervoet ernstig is beschadigd, uitgevallen voor haar werk. Van 1 april 2010 tot 1 april 2011 heeft appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. ontvangen. Per 1 april 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante was daarnaast nog werkzaam als kassière bij [werkgever B.V.] voor 4 maal 4 uur per week. De loonaanvullingsuitkering is met ingang van 10 juni 2014 geëindigd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door appellante tegen deze beëindiging ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2014 gegrond verklaard, waarbij de beëindigingsdatum is gewijzigd naar 11 juni 2014.

1.2.

Op 3 november 2015 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden als kassière in verband met een operatie aan haar linkervoet. Vanaf 1 april 2016 heeft appellante haar werkzaamheden als kassière geleidelijk hervat. Op 5 april 2017 is appellante in verband met een mogelijke herleving in het kader van de Wet WIA onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante vanaf 3 november 2015 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2017 en vanaf 5 april 2017 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen neergelegd in een FML van eveneens 6 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 november 2015 op medische gronden vastgesteld op 100%. Verder heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er per 5 april 2017 benutbare mogelijkheden zijn, op grond waarvan de arbeidsdeskundige functies heeft geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend op 27,99%. Bij besluit van 13 april 2018 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 3 november 2015 hervat. Bij afzonderlijk besluit van 13 april 2018 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 16 juni 2018 beëindigd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 31 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 10 augustus 2018 en een gewijzigde FML van 9 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, geldig vanaf 31 oktober 2017 en ook van toepassing verklaard vanaf 5 april 2017, en een rapport van 29 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juni 2018 is vastgesteld op 29,23%, ten grondslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil ziet op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 16 juni 2018 terecht heeft vastgesteld op 29,23%. De besluiten van 5 en 8 juni 2018 zien op de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2014 en maken geen onderdeel uit van het bestreden besluit. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het door de verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. De door appellante ingebrachte informatie over het bedrijfsongeval heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Het Uwv is met die situatie bekend. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag is de rechtbank van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen. Dat appellante niet is gezien door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep betekent niet dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Ook hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent het opleidingsniveau en de taalvaardigheid heeft de rechtbank niet gevolgd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat in de procedure niet gebleken is van overschrijding van de redelijke termijn.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het handelen in strijd met de artikelen 2:1 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten leiden tot een gegrond beroep. Verder is volgens appellante het medisch oordeel onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsartsen hebben zich niet verdiept in de ernst van het bedrijfsongeval en het daardoor ontstane letsel aan haar voet en hebben daardoor haar beperkingen onderschat. De verzekeringsarts heeft ten onrechte vermeld dat enkel sprake is van een aantal gebroken botjes en littekens. In hoger beroep heeft appellante een foto van haar deels verbrijzelde voet ingebracht. Vanaf 18 december 2019 is appellante weer langdurig arbeidsongeschikt geacht. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich geen juist beeld gevormd over de situatie van appellante door niet met haar te spreken. Ook had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich moeten afvragen of zijn inschatting wel reëel was en niet te theoretisch, aangezien het niet is gelukt om appellante binnen zo’n grote organisatie als [werkgever B.V.] te herplaatsen. Appellante vervult thans een zogenaamde witte ravenbaan.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 16 juni 2018 heeft beëindigd.

4.3.

De Raad stelt allereerst vast dat van handelen in strijd met de artikelen 2:1 en 7:11 van de Awb niet is gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de besluiten die zien op de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2014 geen onderdeel uitmaken van het onderhavige geding. Voor het Uwv bestond geen aanleiding deze besluiten op grond van artikel 7:11 van de Awb bij de heroverweging in bezwaar van de besluiten van 13 april 2018 mee te wegen.

4.4.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen reden is om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist zijn vastgelegd in de FML van 9 augustus 2018. Anders dan appellante heeft gesteld, blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2018 niet dat deze niet voldoende op de hoogte was van de ernst van het ongeval van appellante in 2007 en haar medische voorgeschiedenis. Alle medische informatie is meegenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aanvullend lichamelijk onderzoek verricht. Van een onderschatting van de medische klachten en hieruit voortvloeiende beperkingen is niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellante vanwege het letsel aan haar voet meer beperkt te achten op de beoordelingspunten hurken, lopen en staan dan de primaire verzekeringsarts had gedaan. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die een ander licht werpt op haar mogelijkheden en beperkingen op de datum in geding. De door appellante ingebrachte oproepen voor een operatie op 17 december 2019 en 24 augustus 2020 en brieven van de bedrijfsarts van 18 maart 2020, 8 juli 2020 en 9 september 2020 zien niet op de situatie van appellante op de datum in geding.

4.5.

Nu er geen twijfel bestaat over het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het door appellante gedane verzoek hiertoe wordt afgewezen.

4.6.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De stelling van appellante dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich geen juist beeld heeft gevormd van haar opleidingsniveau, is niet nader onderbouwd. In het dossier is hierover voldoende informatie beschikbaar, waarmee ook rekening is gehouden. Appellante heeft niet vermeld welke informatie de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij zijn beoordeling zou hebben gemist. Wat betreft het opleidingsniveau heeft de rechtbank terecht verwezen naar de reeds genoemde uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2014, waarin was geoordeeld dat het opleidingsniveau van appellante door het Uwv terecht op niveau 2 is gewaardeerd. Het standpunt van appellante dat de schatting niet reëel is, omdat het kennelijk niet lukt haar binnen [werkgever B.V.] te herplaatsen en dat haar huidige werk zou moeten worden aangemerkt als een witte ravenbaan, is niet onderbouwd. Hoewel het bij de in het CBBS opgenomen functies gaat om reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies, die voor appellante met het oog op haar krachten en bekwaamheden geschikt zijn geacht, is sprake van een theoretische schatting. Het staat een betrokkene vrij om andersluidende gegevens aan te dragen die, indien zij reële twijfel wekken over de in het CBBS opgenomen gegevens, aanleiding kunnen geven tot verificatie daarvan. De enkele stelling van appellante dat zij de geduide functies niet kan vervullen, is daartoe onvoldoende.

4.7.

Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.

5.1.

Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.3.

In het geval van appellante zijn vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 23 april 2018 tot de datum van deze uitspraak minder dan vier jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het EVRM geen plaats is.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade – zowel in de vorm van wettelijke rente als wegens overschrijding van de redelijke termijn – af.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) M. Graveland