Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1911, 16/6882 WIA

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1911, 16/6882 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2021
Datum publicatie
5 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1911
Zaaknummer
16/6882 WIA

Inhoudsindicatie

Vertrouwensbeginsel. Toezegging verzekeringsarts.

Uitspraak

16 6882 WIA, 18/3526 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van 28 juli 2016, 15/5549-T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2016, 15/5449 (aangevallen uitspraak I) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2018, 17/1470 (aangevallen uitspraak II)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak I. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 16/6882.

Namens betrokkene heeft mr. A. Faber-Speksnijder een verweerschrift ingediend.

Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak II en een nader stuk ingediend. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 18/3526.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 februari 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder.

Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels als onafhankelijk deskundige (deskundige) benoemd. De deskundige heeft op 18 december 2019 een rapport uitgebracht.

Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport gegeven.

Op 19 mei 2020 heeft de deskundige gereageerd op de zienswijzen.

Partijen hebben gereageerd op een vraagstelling van de Raad.

Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door (ook) de bestuursrechter heeft de Raad de Staat in beide zaken als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 juni 2021. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is via Start People Payroll Services werkzaam geweest bij [bedrijf] als medewerker klantenservice/vertegenwoordiger voor 29 uur per week. Zij heeft zich op 15 september 2011 ziek gemeld in verband met psychische klachten. Een verzekeringsarts heeft onderzoek verricht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2013 opgesteld. Daarin is onder meer een urenbeperking opgenomen van gemiddeld ongeveer zes uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week, omdat betrokkene vanwege een behandeling twee dagen per week niet beschikbaar is voor arbeid en omdat zij op de overige dagen vanwege energetische beperkingen slechts gemiddeld zes uur per dag kan werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van deze FML geen functies voor betrokkene kunnen selecteren. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 15 augustus 2013 per 12 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.

16/6882

1.2.

In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts betrokkene onderzocht en op 28 november 2014 een FML opgesteld. De verzekeringsarts heeft het standpunt ingenomen dat er beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aanwezig zijn, maar dat er op medische gronden geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat betrokkene kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op 4 december 2014 26,01% is. Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene vanaf 12 juli 2015 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 20 januari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van 14 september 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 16 september 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

2.1.

Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de stelling van betrokkene dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting heeft toegezegd dat voor betrokkene de beperkingen uit de FML van 25 juli 2013 weer zouden gelden, opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, en heeft daartoe het volgende overwogen. Uit de aantekeningen van de hoorzitting, die het Uwv ter zitting heeft overgelegd, blijkt volgens het Uwv dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inderdaad heeft aangegeven dat de klachten van betrokkene niet zijn gewijzigd ten opzichte van 2013 en dat zij heeft toegezegd dat zij de FML uit 2013 weer onveranderd zal doen gelden. In de reactie op de vragen van de rechtbank die het Uwv op 2 maart 2016 heeft gestuurd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd dat zij tijdens de hoorzitting de toezegging heeft gedaan dat zij de FML zou aanpassen overeenkomstig de FML uit 2013. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene tijdens de hoorzitting heeft toegezegd dat de FML in de oude staat zou worden hersteld. Nu er slechts één andere FML is vastgesteld, te weten die van 25 juli 2013, is de toezegging niet voor meerdere uitleg vatbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de toezegging ook geen voorwaarden gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toezegging dus uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is. Nu de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA bevoegd is de beperkingen van betrokkene vast te stellen, is deze toezegging ook door het tot beslissen bevoegde orgaan gedaan. Betrokkene heeft er dan ook volgens de rechtbank gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat voor haar weer de beperkingen uit de FML van 25 juli 2013 zouden gelden. Het Uwv heeft het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op het rapport met bijbehorende FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2015. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid te stellen dat gebrek te herstellen. Dit herstellen kan volgens de rechtbank door de beperkingen van betrokkene in een FML vast te leggen overeenkomstig de FML van 25 juli 2013, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zal dienen te rapporteren welke gevolgen dit heeft voor het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene en het Uwv een nieuw besluit zal nemen onder intrekking van het bestreden besluit.

2.2.

Het Uwv heeft de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, nu volgens het Uwv geen sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.

2.3.

Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de rechtbank heeft medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en dat de rechtbank daarom het beroep gegrond verklaart en het bestreden besluit vernietigt. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen alsnog een nieuw besluit te nemen zoals dat in de tussenuitspraak is bepaald.

3.1.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde (onjuiste) inlichtingen te hebben verschaft die gerechtvaardigde en gedragsbepalende verwachtingen hebben gewekt. Met de toezegging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de FML uit 2013 onveranderd geldend zou worden gemaakt, kon bij betrokkene niet de verwachting zijn gewekt dat dit zou leiden tot het toekennen van een WIAuitkering. Het Uwv heeft erop gewezen dat het oordeel van een verzekeringsarts bezwaar en beroep immers geen definitief standpunt is ten aanzien van de rechtspositie van betrokkene aangaande haar recht op een uitkering, nu ook een arbeidskundig onderzoek een essentieel onderdeel uitmaakt van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Nu dit arbeidskundig onderzoek nog niet was verricht, kon er bij betrokkene niet de verwachting zijn ontstaan dat er een uitkering zou worden toegekend. Dit ook mede gezien het feit dat de eerdergenoemde urenbeperking voor een groot deel was ingegeven door de behandeling die betrokkene in 2013 op twee dagen per week onderging. Het Uwv heeft erop gewezen dat op 12 juli 2015 geen sprake meer was van een dergelijke behandeling. Bovendien is, volgens het Uwv, niet gebleken dat de toezegging gedragsbepalend is geweest. Naar de mening van het Uwv staat het hem in dat geval vrij om eerder gedane onjuiste mededelingen te herstellen. Met het bestreden besluit is dat gebeurd.

3.2.

Betrokkene heeft erop gewezen dat uit de aantekeningen van de hoorzitting blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf heeft voorgesteld de FML van 25 juli 2013 weer te laten gelden. Volgens betrokkene heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd bevestigd dat dit ook gold voor de urenbeperking. Betrokkene kan zich dan ook verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de toezegging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is geweest, zodat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat voor haar weer de beperkingen van de FML van 25 juli 2013 zouden gelden. Betrokkene heeft benadrukt dat zij ermee bekend is dat daarmee de zekerheid over het voortzetten van een WIA-uitkering niet kan worden gegeven, maar dat gezien de beperkingen in de FML, en dan met name de urenbeperking, de kans daarop wel redelijk groot aanwezig is. Betrokkene heeft gesteld dat, mocht de Raad van mening zijn dat er geen sprake is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel, de medische beoordeling onzorgvuldig is, en heeft in dat kader verwezen naar haar beroepschrift van 19 oktober 2015 en de overgelegde informatie van 17 november 2015 van GZ-psycholoog E. de Kloe. Betrokkene heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.

18/3526

4.1.

Op 18 oktober 2015 heeft betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 21 september 2015. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij een FML is opgesteld van 26 november 2015, en na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 geweigerd betrokkene met ingang van 21 september 2015 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen op de grond dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Betrokkene heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

4.2.

Op 24 april 2016 heeft betrokkene zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, waarbij zij heeft gesteld sinds het overlijden van haar echtgenoot op 13 maart 2016 toegenomen klachten te hebben. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij een FML is opgesteld van 15 augustus 2016, en na een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2016 geweigerd betrokkene met ingang van 13 maart 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen op de grond dat geen sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit II) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 17 augustus 2016 gegrond verklaard en betrokkene met ingang van 13 maart 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Aan dat besluit liggen rapporten van 27 december 2016 en 9 februari 2016 (bedoeld zal zijn 2017) van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 januari 2017 en 13 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit III) heeft het Uwv het besluit van 21 februari 2017 in die zin gewijzigd, dat betrokkene met ingang van 13 maart 2016 een WGA-vervolguitkering is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

5. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 december 2016 inzichtelijk toegelicht dat hij geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen vanwege de relatief kortdurende opname in de crisisopvang en waarom betrokkene niet voldoet aan de criteria op basis waarvan moet worden aangenomen dat iemand geen benutbare mogelijkheden heeft. De rechtbank heeft deze redeneringen gevolgd. Ook met de in beroep ingebrachte informatie van GGZ Friesland van 23 juni 2016 en van InterPsy van 29 juni 2017 en 21 december 2017 is volgens de rechtbank niet gebleken dat de psychische toestand van betrokkene op de datum in geding zodanig ernstig was dat zij geen benutbare mogelijkheden had of dat zij ernstiger beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de arbeidskundige rapporten van 19 januari 2017 en van 13 februari 2017 voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies de belastbaarheid van betrokkene, zoals vastgelegd in de FML van 15 augustus 2016, niet overschrijden. Uitgaande van de juistheid van de FML moet betrokkene de geduide functies dus kunnen verrichten.

6.1.

Betrokkene heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de in de beroepsfase overgelegde medische informatie, herhaald dat zij op en na 13 maart 2016 niet in staat was om arbeid te verrichten. Zij heeft benadrukt dat er op dat moment sprake was van volledige decompensatie door het overlijden van haar echtgenoot terwijl er al sprake was van forse psychische beperkingen. Verder heeft zij, onder overlegging van een rapport van 28 januari 2019 van registerarbeidsdeskundige H.R. Betten, gesteld dat zij de door het Uwv voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten.

6.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van 18 februari 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging bepleit van aangevallen uitspraak II.

7. De Raad oordeelt als volgt.

Zaak 16/6882

8.1.

Gelet op wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt het hoger beroep niet alleen gericht geacht tegen de aangevallen uitspraak I maar ook tegen de in 2.1 genoemde tussenuitspraak.

8.2.

Bij uitspraak van 29 mei 20191 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 20 maart 20192, geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De Raad heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.

8.3.

Met de van het Uwv afkomstige aantekeningen van de hoorzitting en de op verzoek van de rechtbank opgestelde reactie van 1 maart 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aannemelijk geworden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat de FML van 25 juli 2013, inclusief de urenbeperking, weer zou gaan gelden. Daarmee is sprake van een toezegging. Deze toezegging is toe te rekenen aan het Uwv, omdat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) bevoegd is de beperkingen van betrokkene vast te stellen.

8.4.

Gelet op wat is overwogen in 8.2 mocht betrokkene de gerechtvaardigde verwachting hebben dat aan de verdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de beperkingen uit de FML van 25 juli 2013 ten grondslag zouden liggen. Vervolgens is de vraag of het Uwv gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. In dat kader moet een belangenafweging plaatsvinden. Daarbij speelt een rol dat het Uwv te heeft kennen gegeven dat er in beginsel geen belang van een derde (de werkgever) in de weg staat aan honorering van het vertrouwensbeginsel, omdat het Uwv de uitkering kan loskoppelen van de werkgever zodat uitbetaling daarvan geen effect meer heeft op de premie. Dat betekent dat in dit geval het belang van betrokkene bij nakoming van de toezegging moet worden afgewogen tegen het algemeen belang.

8.5.

Het algemeen belang van het Uwv bestaat uit het voorkomen dat mogelijk, in strijd met de wet, aan appellante een WIA-uitkering moet worden toegekend over de periode van 12 juli 2015 tot 21 september 2015. Het belang van betrokkene bestaat uit een mogelijke WIAuitkering van 12 juli 2015 tot 21 september 2015. Dat deze periode loopt tot 21 september 2015 heeft te maken met het feit dat betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 16 december 2015. In dat besluit heeft het Uwv op basis van een nieuwe verzekeringsgeneeskundige beoordeling geweigerd haar per 21 september 2015 een WIAuitkering toe te kennen (zie 4.1). Betrokkene heeft gesteld dat een eventuele honorering van het beroep op het vertrouwensbeginsel zich uitstrekt tot na deze datum van 21 september 2015, omdat het feit dat zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 16 december 2015 het gevolg is geweest van de handelwijze van het Uwv bij de beëindiging van de WIA-uitkering per 12 juli 2015. Dit betoog wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom betrokkene geen bezwaar heeft kunnen maken tegen het besluit van 16 december 2015.

8.6.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling wordt overwogen dat het belang van betrokkene bij nakoming van de toezegging zwaar weegt. Daartegenover staat weliswaar het door het Uwv genoemde algemeen belang, namelijk het voorkomen van een (mogelijke) toekenning van een uitkering in strijd met het legaliteitsbeginsel, maar dit belang weegt bij afwezigheid van concrete bedreigde belangen van enige betekenis minder zwaar dan dat van betrokkene. Daarbij gaat het in dit geval ook nog eens om een (mogelijke) WIAuitkering in strijd met de wet over een korte periode, namelijk van 12 juli 2015 tot 21 september 2015. Dat betrokkene op basis van de gewekte verwachting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden, is bij deze belangenafweging niet doorslaggevend.

8.7.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak I, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.

Zaak 18/3526 – Aangevallen uitspraak II

9.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

9.2

In geschil is de vraag of het Uwv betrokkene terecht per 13 maart 2016 een WGAvervolguitkering heeft toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,26%. Daarbij is de vraag aan de orde of in de FML van 15 augustus 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene, met name wat betreft de psychische beperkingen en de handbeperkingen als gevolg van artrose. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de Raad zich laten adviseren door deskundige Snels.

9.3.

De deskundige heeft in haar rapport van 16 december 2019 geconcludeerd dat bij betrokkene (ook) op 13 maart 2016 sprake was van een dysthyme stoornis, fibromyalgie, artrose (o.a. in knieën en handen), spataderen, chronische botontsteking linkerenkel en (chronische) PTSS. De deskundige heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de FML van 15 augustus 2016.

9.4.

Het Uwv heeft geen reden gezien om inhoudelijk op het rapport van de deskundige te reageren, omdat het rapport in lijn is met het standpunt van het Uwv. Betrokkene heeft zich niet kunnen vinden in het deskundigenrapport. Zij is van mening dat in de FML meer psychische beperkingen, meer handbeperkingen alsmede een urenbeperking moeten worden opgenomen.

9.5.

Bij brief van 19 mei 2020 heeft de deskundige, naar aanleiding van de reactie van betrokkene, te kennen gegeven dat zij niets heeft aan te vullen dan wel te wijzigen aan haar eerdere rapport.

9.6.

Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De gronden van betrokkene en haar reactie op het rapport van de deskundige missen een voldoende medische onderbouwing voor haar stellingen dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd dan wel dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De door de registerarbeidsdeskundige Betten in het rapport van 28 januari 2019 gemaakte opmerkingen kunnen niet als medische onderbouwing gelden, omdat hij geen medicus is. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de FML van 15 augustus 2016 een juist beeld geeft van de beperkingen van betrokkene en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.

9.7.

Verder worden het oordeel en de motivering van de rechtbank onderschreven dat betrokkene in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. In hoger beroep heeft betrokkene haar standpunt, dat zij niet voldoet aan de opleidingseis bij SBC-code 264050 en dat zij niet geschikt is voor de SBC-codes 111180 en SBC 111010, onderbouwd met het rapport van 28 januari 2019 van registerarbeidsdeskundige Betten. In een rapport van 18 februari 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom betrokkene bij SBC-code 264050 voldoet aan de opleidingseis en waarom de belasting in de geselecteerde functies onder SBC-code 111180 en SBC-code 111010 de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene nog het standpunt ingenomen dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten, omdat zij geen soepele handen heeft en daarom geen precisiewerk kan verrichten. Dit betreft evenwel een medische grond. Zoals uit 9.6 blijkt wordt ervan uitgegaan dat de FML van 15 augustus 2016 een juist beeld geeft van de beperkingen van betrokkene.

9.8.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak II zal worden bevestigd.

Het verzoek om schadevergoeding

10.1

Wat betreft het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt als volgt geoordeeld.

10.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

10.3.

Voorts dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

10.4.

De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In zaak 16/6882 is voor het eerst een bezwaarschrift ingediend. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 23 januari 2015 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond zes jaar en zeven maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal 3000,-.

10.5.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2015 door het Uwv afgerond acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is twee maanden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 20 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en tien maanden verstreken. De rechtbank heeft binnen een jaar uitspraak gedaan, zodat de overschrijding in de rechterlijke fase geheel is toe te rekenen aan de fase in hoger beroep. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 194,- (2/31 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 2.806,- (29/31 deel van € 3.000,-).

10.6.

In zaak 18/3526 is in bezwaar en beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 september 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vijf jaar en elf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en elf maanden overschreden.

10.7.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van door het Uwv afgerond vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 april 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vier maanden verstreken. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De rechtbank heeft na 12 maanden uitspraak gedaan, zodat de overschrijding moet worden toegerekend aan de fase in hoger beroep. Gelet op het onder 10.3 weergegeven uitgangspunt wordt voor de fase van het hoger beroep slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Dit brengt met zich dat in zaak 18/3526 geen vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend.

Proceskosten en griffierecht

11.1.

In verband met de bevestiging van de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak I bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 2.618,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift, 2 punten voor het bijwonen van de zittingen, en 0,5 punt voor de reactie op het deskundigenrapport, totaal 3,5 punt à € 748,-). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

11.2.

Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 374,- (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 187,- en voor de Staat op € 187,-.

11.3.

In zaak 18/3526 bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak I;

-

veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van vergoeding van schade tot een bedrag van € 194,-;

-

veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.806,-;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.805,-;

-

veroordeelt de Staat in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 187,-;

-

bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 503,- wordt geheven;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak II.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) A.M.M. Chevalier