Home

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1938, 19/1315 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1938, 19/1315 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 augustus 2021
Datum publicatie
9 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1938
Zaaknummer
19/1315 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Niet verstrekte rekeningafschriften van creditcard. Brummenleer. Oordeel rechtbank over grondslag eerder besluit. Nieuwe grondslag. Rekeningafschriften van de creditcard van appellante, informatie over de afwikkeling van de nalatenschap en over het fokken en verkopen van puppy’s zijn voor de bijstand relevant. Tijdens de procedure heeft appellant niet alle rekeningafschriften van de creditcard overgelegd waardoor het recht over de betreffende periode niet is vast te stellen. Partijen zijn gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer is ook van toepassing indien het bestuur nalaat op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit. Nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen wel een hernieuwde beoordeling door de bestuursrechter rechtvaardigen. De rechtbank heeft in dit geval de intrekking en terugvordering niet in stand gelaten op de grond dat het college de middelen uit de erfenis niet juist in aanmerking heeft genomen. De grondslag van het besluit in deze procedure is echter ook gelegen in de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van het niet verstrekken van rekeningafschriften van de creditcard. Deze feiten lagen niet ten grondslag aan het besluit waarover de rechtbank heeft geoordeeld en waren ook later pas aan het college gebleken. Dat de uitspraak van de rechtbank rechtskracht heeft gekregen staat dan ook niet in de weg aan de onderhavige besluitvorming van het college.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 3 augustus 2021

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 februari 2019, 18/167 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.J. Coenen, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Mr. H.C. van der Weide, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld van appellante.

Namens appellante heeft mr. Van der Weide een zienswijze gegeven en vragen van de Raad beantwoord.

Bij brief van 12 maart 2021 heeft mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat, zich gesteld als gemachtigde van het college.

Het college heeft in een nadere reactie vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Weide. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. Dunhof-Lampe.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving in de periode van 28 juli 2014 tot en met 30 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Het college is in maart 2016 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de door appellante ontvangen bijstand. Bij besluit van 20 april 2016 heeft het college de bijstand herzien over de periode van 1 oktober 2014 tot en met december 2014 en ingetrokken over de perioden van 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en de maand november 2015. De in de genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand heeft het college van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.513,22. Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2016 heeft het college het besluit van 20 april 2016 herroepen, in die zin dat in de periode van 1 oktober 2014 tot en met december 2014 de bijstand is ingetrokken in plaats van herzien. Het bedrag van de terugvordering is veranderd in € 5.240,15. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over de inkomsten uit verkoop van een nest puppy’s en de exacte hoogte van haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder. Het recht kan niet worden vastgesteld in de periode van 1 oktober 2014 tot en met december 2014, omdat niet duidelijk is hoeveel inkomsten appellante heeft gehad uit de verkoop van puppy’s. Het recht op bijstand kan ook niet worden vastgesteld in de perioden 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015 omdat appellante in die maanden gelden uit de nalatenschap van haar moeder heeft ontvangen.

1.3.

De rechtbank Overijssel heeft bij uitspraak van 14 maart 2017 de intrekking in de periode van 1 oktober 2014 tot en met december 2014 in stand gelaten. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover daarbij de bijstand over de perioden 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015 is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. De rechtbank heeft het besluit van 20 april 2016 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet valt in te zien waarom het college de door appellante ontvangen bedragen koppelt aan perioden waarin deze zijn ontvangen, in plaats van dat het college terugrekent naar het moment waarop de aanspraak op deze bedragen is ontstaan. Daar komt bij dat, nu de nalatenschap nog niet is afgewikkeld en appellante over die afwikkeling nog geen stukken over kan leggen, het college niet kan worden gevolgd in het standpunt dat om die reden het recht op bijstand in de betreffende perioden niet is vast te stellen. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

1.4.

Bij brief van 7 februari 2017 heeft het college aan appellante verzocht om voor 17 februari 2017 de volgende gegevens in te leveren:

-

een boekhouding waaruit blijkt hoeveel puppy’s appellante heeft verkocht aan wie;

-

een bewijs van inschrijving of bewijzen van inschrijving bij daartoe bestemde verenigingen aangaande het fokken met teckels in zowel Nederland als Duitsland en een overzicht van deze verenigingen met alle daar geregistreerde puppy’s;

-

een namenlijst met kopie van de stamboom van alle gefokte pups;

-

een lijst van onroerende en waardevolle roerende zaken die voortkomen uit de erfenis van de moeder van appellante;

-

een kopie aangifteformulier erfbelasting, een kopie van de beslissing van de belastingdienst, indien er nog geen aangifte is gedaan, een kopie van het uitstelverzoek en de toekenning hiervan;

-

een lijst met alle reeds gedane betalingen en nog te verwachten betalingen inzake de erfenis gedaan door het advocatenkantoor aan X, een bekende van appellante. Dit overzicht dient opgesteld te zijn door de advocaat van appellante;

-

alle gegevens van de creditcard(s) vanaf 28 juli 2014.

1.5.

Appellante heeft niet gereageerd op deze brief. Hierop heeft het college bij besluit van 18 maart 2017 het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 28 juli 2014 tot en met 30 juni 2016. Het college vordert de bijstand over deze gehele periode terug, te weten

€ 26.559,23.

1.6.

Gedurende de bezwaarprocedure heeft de commissie bezwaarschriften (commissie) aanvullend onderzoek verricht en nadere gegevens opgevraagd bij appellante over de nalatenschap. De commissie heeft bij brief van 12 juli 2017 aan appellante verzocht de volgende gegevens over te leggen:

-

een boedelbeschrijving per overlijdensdatum met onderliggende stavende bescheiden;

-

de aangiften inkomstenbelasting van de moeder van appellante over de jaren 2012, 2013 en 2014;

-

een jaaroverzicht van de bankrekeningen van de moeder over de jaren 2012, 2013 en 2014;

-

alle bankafschriften van de moeder vanaf het jaar 2014 tot op heden.

Bij brief van 28 augustus 2017 heeft de commissie nogmaals aan appellante verzocht om gegevens over de nalatenschap van de moeder, over het fokken en verkopen van puppy’s en over de creditcards te verstrekken. Appellante heeft een deel van de gevraagde gegevens overgelegd.

1.7.

Bij het besluit van 6 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 18 maart 2017 herroepen voor zover de intrekking en terugvordering betrekking hebben op de periode van 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015. Over deze periode is reeds eerder beslist. Het college heeft de bijstand ingetrokken van 28 juli 2014 tot 1 oktober 2014 en van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016 en de gemaakte kosten van bijstand, te weten € 21.820,40, van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft onvoldoende informatie verstrekt over de hoogte van de nalatenschap van haar moeder, het fokken en verkopen van puppy’s en haar creditcard. Van de creditcard met nummer *871 ontbreken namelijk afschriften uit 2014 en 2015.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, voor zover de bijstand over de perioden van 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en over november 2015 is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het besluit van 18 maart 2017 in zoverre herroepen. Verder heeft de rechtbank het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen over de hoogte van het terug te vorderen bedrag. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 14 maart 2017, het college niet opnieuw heeft kunnen overgaan tot de intrekking en de terugvordering van bijstand over de perioden van 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.1.

In incidenteel hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd over de perioden van 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 28 juli 2014 tot 1 oktober 2014 en van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016.

Hoger beroep appellante

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het college al bij de toekenning van bijstand wist dat appellante beschikte over creditcards, want op de rekeningafschriften moet zichtbaar zijn geweest dat appellante betalingen deed ter aflossing. Ook heeft appellante bij de aanvraag gemeld dat zij bezig was met de afwikkeling van de nalatenschap van haar moeder. De consulent van appellante heeft haar toen verteld, dat zij niets hoefde te melden, zolang het bedrag na aftrek van de kosten de vermogensgrens van € 6.000,- niet zou overschrijden. Het is in strijd met de rechtszekerheid dat het college op een later moment alsnog informatie opvraagt.

4.2.1.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat bij aanvang van de bijstand op de rekeningafschriften van de betaalrekening was af te leiden dat appellante beschikte over een creditcard, laat onverlet dat het college in het kader van een later rechtmatigheidsonderzoek rekeningafschriften van creditcards kan opvragen. Het college was ook bevoegd om over de afwikkeling van de nalatenschap en over het fokken en verkopen van puppy’s nadere gegevens op te vragen. Al deze gegevens zijn namelijk noodzakelijk om voldoende inzicht te verkrijgen in de financiële positie van appellante. Dat de toenmalige consulent aan appellante mededelingen heeft gedaan over zaken die zij niet zou hoeven melden, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Bovendien doen deze mededelingen er niet aan af, dat het college op een later moment alsnog financiële gegevens bij appellante kan opvragen.

4.3.

Appellante heeft in de loop van de procedure aanvullende gegevens overgelegd. Appellante heeft aangevoerd dat uit deze gegevens blijkt dat zij wel degelijk recht had op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt deels.

4.3.1.

Over het fokken en verkopen van puppy’s heeft appellante voldoende informatie overgelegd. Niet in geschil is dat op [datum] bij appellante een nestje met puppy’s is geboren en dat appellante deze puppy’s heeft verkocht. Het college heeft in de eerdere besluitvorming het recht op bijstand in de periode 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 ingetrokken. De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 maart 2017 geoordeeld dat deze intrekking terecht is en appellante heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank. Het college stelt echter over aanknopingspunten te beschikken, dat appellante meerdere nestjes puppy’s heeft gehad en verkocht. Desgevraagd heeft het college ter zitting erkend dat er geen concrete aanknopingspunten zijn dat appellante daadwerkelijk nog een ander nestje heeft gehad in de te beoordelen periode. Dat appellante sinds 2011 over een kennelnaam beschikt, is geen concrete aanwijzing dat zij in de te beoordelen periode nog een ander nestje heeft gehad. Daarnaast heeft appellante een e-mail overgelegd van het afdelingshoofd van de Raad van Beheer. In deze e-mail bevestigt het afdelingshoofd dat appellante in de periode van 28 juli 2014 tot en met 30 juni 2016 maar één nestje heeft gehad. Het gaat om het nestje met [nummer] waarvan de pups zijn geboren op [datum].

4.3.2.

Ook over de afwikkeling van de nalatenschap zijn voldoende gegevens voorhanden. Het college heeft zelf navraag gedaan bij de belastingdienst. Gelet op de geringe omvang van de erfenis, hoefde appellante geen aangifte te doen bij de belastingdienst. Appellante heeft gegevens overgelegd van de bankrekeningen van haar moeder en gegevens over de afwikkeling van de lening, die haar ex-partner bij haar moeder had afgesloten. Appellante heeft verder steeds naar voren gebracht dat haar moeder geen waardevolle roerende zaken bezit, zodat het niet mogelijk is een lijst van waardevolle roerende zaken te overleggen. Gezien de informatie die appellante heeft overgelegd over de afwikkeling van de nalatenschap, in combinatie met haar consistente verklaringen, zijn voldoende gegevens voorhanden om de hoogte van de nalatenschap vast te stellen.

4.3.3.

Appellante heeft echter niet alle gevraagde afschriften van de creditcard met nummer *871 overgelegd. Appellante heeft hierover naar voren gebracht, dat de niet-overgelegde afschriften niet relevant zijn voor het recht op bijstand. Zij stelt namelijk dat zij alle afschriften heeft overgelegd over de periode waarin zij contante bedragen heeft opgenomen en dat op de overige afschriften alleen maar aflossingen en rente te zien zijn. De andere afschriften zijn volgens appellante daarom niet relevant. Deze beroepsgrond slaagt niet. De afschriften van de creditcard met nummer *871 in de jaren 2014 en 2015 zijn nodig om een volledig beeld van de financiële situatie van appellante te krijgen. Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij deze afschriften niet meer kan verkrijgen, omdat het inmiddels te lang is geleden. Appellante heeft geen bewijsstukken ingebracht die deze stelling onderbouwen. Ook als appellante in bewijsnood zou verkeren, dienen de gevolgen daarvan voor haar risico te komen. In het kader van dit rechtmatigheidsonderzoek heeft het college namelijk al op 7 februari 2017 de afschriften van de creditcards opgevraagd.

4.3.4.

Uit wat in 4.3.3 is overwogen, volgt dat de bijstand terecht is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand terecht zijn teruggevorderd vanaf 28 juli 2014 tot en met 31 december 2015. Gelet hierop is het niet nodig een nadere berekening te maken van de terugvordering die verband houdt met de nalatenschap. Gezien de geringe omvang van de nalatenschap, gaat de terugvordering in verband met de vermogenspositie van appellante deze periode in elk geval niet te buiten. Niet in geschil is dat appellante de gevraagde afschriften van de creditcards vanaf 1 januari 2016 heeft overgelegd. De intrekking en de terugvordering vanaf 1 januari 2016 houdt dan ook geen stand. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellante.

Incidenteel hoger beroep

4.4.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de perioden 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015. Het college heeft aangevoerd dat naar aanleiding van het nadere onderzoek nieuwe besluitvorming is gevolgd. De rechtbank had in de uitspraak van 14 maart 2017 juist overwogen dat de nalatenschap nog niet definitief was afgehandeld en dat de manier waarop het college de ontvangen middelen toerekende aan de periode van ontvangst niet correct was. Door opnieuw gegevens op te vragen bij appellante heeft het college geprobeerd duidelijkheid te verkrijgen over de afwikkeling van de nalatenschap. Bovendien is de bijstand mede ingetrokken en teruggevorderd omdat appellante niet alle afschriften van de creditcard heeft overgelegd.

4.4.1.

Het is vaste rechtspraak dat partijen zijn gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer vindt ook toepassing als het bestuur nalaat om op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: LJN BL3968). Nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen echter wel een hernieuwde beoordeling door de bestuursrechter rechtvaardigen. In de uitspraak van 14 maart 2017 heeft de rechtbank uitsluitend geoordeeld dat de intrekking en de terugvordering over de perioden 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015 geen standhoudt, omdat het college op een onjuiste wijze de ontvangen middelen in verband met de erfenis heeft toegerekend aan de maand waarin deze zijn ontvangen en omdat de nalatenschap nog niet definitief was afgewikkeld. De grondslag van het bestreden besluit in de onderhavige procedure is echter ook gelegen in schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht niet is vast te stellen, mede ten aanzien van het niet verstrekken van afschriften van de creditcard. Deze feiten zijn niet aan het besluit van 5 oktober 2016 ten grondslag gelegd en ook eerst daarna aan het college gebleken. Uit 4.3.3 volgt dat deze grondslag standhoudt. Het feit dat de uitspraak van 14 maart 2017 in kracht van gewijsde is gegaan, staat dan ook niet in de weg aan de onderhavige besluitvorming van het college.

4.4.2.

Het college heeft ook aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank niet overeenkomt met de laatste alinea van r.o. 3.4 van de aangevallen uitspraak. Op zichzelf is dat juist, maar de vermelding van de datum 1 november 2015 in de laatste regel van r.o. 3.4 kan, gelet op r.o. 3.3 en het dictum van de aangevallen uitspraak, niet anders worden gezien dan als een kennelijke misslag, waaraan geen gevolgen worden verbonden.

4.4.3.

Uit 4.4.1 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het bestreden besluit is vernietigd voor zover het recht op bijstand over de perioden van 12 tot en met 14 januari 2015 en over november 2015 is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd.

Slotoverwegingen

4.5.

Uit 4.3.4 volgt dat ook het hoger beroep van appellante slaagt, zodat de aangevallen uitspraak ook om deze reden moet worden vernietigd. Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal vanwege strijd met de artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd, voor zover het betreft de intrekking over de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 18 maart 2017 te herroepen, voor zover het betreft de intrekking vanaf 1 januari 2016.

4.6.

Het college zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen besluit van 18 maart 2017. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

6. Ter zitting is uitgebreid met partijen gesproken over het treffen van een regeling, waarbij de wens van beide partijen centraal stond de procedure samen tot een einde te brengen. De huidige gezondheidssituatie van appellante speelde hierbij een belangrijke rol. De Raad spreekt de verwachting uit dat partijen elkaar alsnog weten te vinden om dit gesprek voort te zetten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit van 6 december 2017, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en de terugvordering in zijn geheel;

-

herroept het besluit van 18 maart 2017, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit dat ziet op de intrekking;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2017 voor zover het betreft de terugvordering en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.870,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K.M.P. Jacobs en

J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) R. de Haas