Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1945, 19/4619 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1945, 19/4619 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2021
- Datum publicatie
- 9 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1945
- Zaaknummer
- 19/4619 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering. Vereisten voor verjaring. subjectieve bekendheid vordering.
De beroepsgrond dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 is verjaard, slaagt niet. Voor de verjaringstermijn moet aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 het Burgerlijk Wetboek. De verjaringstermijn van vijf jaar vangt aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de bekendheid vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn subjectief moet worden opgevat. De schuldeiser moet daadwerkelijk bekend zijn met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Degene die zich op de verjaring beroept moet stellen dan wel bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Voor het college was op 27 maart 2018 duidelijk dat onverschuldigd bijstand was betaald, namelijk op het moment dat uit de bankafschriften van appellant kon worden opgemaakt dat kasstoringen en bijschrijvingen hadden plaatsgevonden. Er is geen concreet aanknopingspunt dat in 2012 al een onderzoek zou hebben plaatsgevonden waarbij de bankafschriften waren opgevraagd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 september 2019, 18/6573 en 19/168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante], beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 3 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen vanaf 2 mei 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden verricht bij een garage heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en bij de ING bank afschriften opgevraagd van de bankrekening van appellanten bij deze bank (ING-rekening). Uit de op 27 maart 2018 ontvangen bankafschriften is naar voren gekomen dat op de ING-rekening in de periode van 18 juni 2010 tot 19 maart 2018 contante stortingen hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 26.140,64. Verder heeft de sociale recherche appellanten op 5 juni 2018 gehoord. Appellanten hebben toen onder meer het volgende verklaard. Wanneer zij rood staan op hun rekening moeten zij ervoor zorgen dat er binnen drie maanden weer geld bijkomt. Het geld dat appellanten daarvoor hebben gebruikt en hebben gestort is bijna allemaal geleend van familie, kennissen of vrienden. Er zijn geen leningen afgesloten bij banken. Van de leningen van familie, kennissen en vrienden staat niets op papier. Er zijn geen bewijsstukken van en er zijn ook geen overeenkomsten opgemaakt.
Bij brief van 5 juni 2018 heeft het college appellanten onder meer verzocht om vóór 26 juni 2018 objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan de leveren van de stortingen van € 100,- of meer op hun ING-rekening. Appellanten hebben op 26 juni 2018 een aantal verklaringen van familie en vrienden ingeleverd. In die verklaringen staat dat de betreffende personen de daarin genoemde gestorte bedragen aan appellant hebben uitgeleend.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Handhaving van 5 juli 2018.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 juli 2018 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2018 te beëindigen (lees: in te trekken) en over de maanden mei en september 2016, juni en september 2017 en maart 2018 in te trekken en over de overige maanden in de periode van 1 december 2010 tot en met 31 maart 2018 te herzien. Bij dat besluit heeft het college verder de over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.700,19 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 21 september 2018 (besluit 2) heeft het college het besluit van 26 juli 2018 ingetrokken voor zover daarbij de bijstand met ingang van 1 juli 2018 is ingetrokken en dit besluit voor het overige in stand gelaten en bovendien de bijstand over de maanden april en mei 2018 herzien en over de maand juni 2018 ingetrokken. Bij dat besluit heeft het college verder de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.134,84 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken met ingang van 1 juli 2018 en ongegrond verklaard voor het overige. Bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Aan de bestreden besluiten heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van diverse contante stortingen op hun ING-rekening in de periode van 1 december 2010 tot en met 30 juni 2018. Niet aannemelijk is dat het ging om leningen van vrienden en familie. De verklaringen die appellanten hebben ingeleverd zijn achteraf opgesteld en daaruit blijkt niet van een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting. De bedragen die zijn gestort of door derden zijn bijgeschreven moeten daarom als inkomen worden aangemerkt en op de bijstand van appellanten in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is, zoals ter zitting besproken, uitsluitend in geschil of de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 is verjaard. Volgens appellanten is dit het geval, omdat het college al eerder dan in 2018 bekend was met de feiten en omstandigheden op basis waarvan duidelijk had moeten zijn dat een besluit over herziening en terugvordering in de rede lag. Appellanten hebben er hierbij op gewezen dat in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek in januari 2012 bankafschriften zijn opgevraagd waarop al contante stortingen te zien zijn geweest.
De beroepsgrond dat de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 is verjaard slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
In de PW is niet geregeld binnen welke termijn een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand moet worden genomen. Daarom moet voor de verjaringstermijn voor het nemen van een dergelijk besluit aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW). Vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385. Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696) moet de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief worden opgevat. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling is daarom vereist dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is niet voldoende. Degene die zich op verjaring beroept, moet stellen en zo nodig bewijzen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger.
In het geval van appellanten is het moment dat het college daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de feiten en omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk was dat onverschuldigd bijstand was betaald pas op 27 maart 2018 aangebroken. De sociale recherche ontving namelijk op dat moment bankafschriften van de ING-rekening vanaf 2010 en constateerde toen dat vanaf dat jaar een groot aantal kasstortingen en bijschrijvingen van derden op die rekening hadden plaatsgevonden. Het college heeft gemotiveerd betwist dat hij al in 2012 bekend was met feiten en omstandigheden als bedoeld in 4.2.1 en, in samenhang hiermee, dat in 2012 een rechtmatigheidsonderzoek heeft plaatsgevonden. De beschikbare gegevens bieden ook geen enkel concreet aanknopingspunt voor de stelling van appellanten dat in januari 2012 onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader waarvan bankafschriften vanaf 2010 zijn opgevraagd. Appellanten hebben geen concrete en controleerbare gegevens ingediend waaruit dat zou kunnen worden opgemaakt, nog daargelaten of hieruit zonder meer de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de verjaringstermijn al in 2012 is aangevangen.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni