Home

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1999, 19/2483 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 04-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1999, 19/2483 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 augustus 2021
Datum publicatie
12 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1999
Zaaknummer
19/2483 WMO15

Inhoudsindicatie

Pgb terecht verstrekt op basis van het tarief voor sociaal netwerk. Gelet op het wettelijk kader, zoals uitgewerkt in artikel 7, eerste lid, van de Verordening Wmo gemeente Delfzijl 2018, is in de gemeente Eemsdelta gebruik gemaakt van de door de wetgever geboden ruimte om binnen een gemeente de mogelijkheid te bieden om onder voorwaarden betreffende het tarief diensten te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Nu de moeder van appellant tot zijn sociale netwerk behoort, heeft het college in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van de Verordening terecht aan appellant een pgb verstrekt naar het tarief voor sociaal netwerk.

Uitspraak

19 2483 WMO15, 21/977 WMO15

Datum uitspraak:4 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2019, 18/3544 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eemsdelta (college)

PROCESVERLOOP

Onder het college wordt in dit geding mede het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Delfzijl begrepen, welke gemeente na herindeling in de gemeente Eemsdelta is opgegaan.

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen aanspraak het besluit van 8 juni 2020 genomen. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 12 februari 2021 (20/1825) onbevoegd verklaard om van het door appellant ingestelde beroep tegen dit besluit kennis te nemen en heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk via videobellen, plaatsgevonden op 23 juni 2021. Namens appellant is zijn moeder, [naam moeder] , verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.P. Koster.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij appellant, geboren in 1998, zijn de diagnoses ASS en ADD gesteld.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), heeft het college het besluit van 15 januari 2018, gecorrigeerd bij besluit van 12 februari 2018, genomen. Daarin heeft het college, voor zover van belang, aan appellant een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt voor 420 minuten per week voor de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) gebaseerd op het tarief voor sociaal netwerk (€ 11,80 per uur voor 2017 en € 11,84 voor 2018). Bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het gecorrigeerde besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door het college vastgestelde urenomvang voor individuele begeleiding niet berust op zorgvuldig onderzoek en evenmin op een toereikende onderbouwing. Over de hoogte van het gehanteerde tarief heeft de rechtbank overwogen dat van belang is of dit toereikend is om de individuele begeleiding in te kopen. Gesteld noch gebleken is dat appellant de benodigde begeleiding niet bij zijn moeder kan inkopen met het toegekende tarief. Dat de moeder een professional is, maakt dit niet anders. Niet gebleken is dat de door de moeder gegeven begeleiding een negatieve uitwerking heeft op de omzet van haar eigen praktijk.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.2.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit 2), voor zover van belang, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard wat betreft de hoogte van het uurtarief. Het college heeft het bezwaar tegen de urenomvang van de maatwerkvoorziening gegrond verklaard en een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt voor 960 minuten per week voor de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

4.2.

Ter zitting is gebleken dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of het college over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 aan appellant terecht een pgb heeft verstrekt op basis van het tarief voor sociaal netwerk.

4.3.1.

Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert sociaal netwerk als: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.

4.3.2.

Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. In het vierde lid is bepaald dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

4.3.3.

Artikel 7, eerste lid, van de Verordening Wmo gemeente Delfzijl 2018 (de Verordening) bepaalt:

“1. Het college stelt bij besluit pgb-tarieven vast voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van dienstverlening waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen dienstverlening door professionals en door sociaal netwerk.

a. a) De pgb-tarieven voor professionals worden bij begeleiding individueel, begeleiding groep, huishoudelijke ondersteuning (plus) en kortdurend verblijf gebaseerd op 70-100% van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

b) De pgb-tarieven voor sociaal netwerk worden tenminste gebaseerd op het wettelijk minimumloon.”

4.4.

De Raad ontleent aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 dat de wetgever aan gemeenten de ruimte heeft willen bieden om een apart tarief te hanteren voor hulpverleners uit het sociale netwerk. Zo staat in de memorie van toelichting vermeld:

“De gemeente kan in de verordening ook bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een persoonsgebonden budget verstrekt, de mogelijkheid heeft om voor zijn maatschappelijke ondersteuning personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie hij regelmatig contacten onderhoudt, zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging etc. Hiermee krijgt de gemeente de ruimte om te bepalen onder welke voorwaarden zij het mogelijk wil maken dat een persoonsgebonden budget wordt ingezet om mensen uit het sociale netwerk van de betrokkene financieel voor hun diensten te belonen. (…)

De gemeente moet in de verordening opnemen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget in de gemeente wordt vastgesteld. Zo kan de gemeente bijvoorbeeld bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma’s e.d.). Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een persoonsgebonden budget vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie. (…)” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 38-39).

En:

“ (…) Wel krijgt de gemeente de bevoegdheid in de verordening te bepalen dat voor het inkopen van ondersteuning in het informele circuit, d.w.z. bij personen die behoren tot het sociale netwerk van de cliënt – nadere voorwaarden gelden. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen ingezet kan worden als de informele hulp goedkoper is dan formele hulp. De te stellen voorwaarden kunnen niet zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 153).

4.5.

Indien de gemeente kiest voor een dergelijke tariefdifferentiatie, dient vervolgens bij verordening te worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. In dit geval is met artikel 7, eerste lid, van de Verordening mogelijk gemaakt om met een pgb naast dienstverlening door professionals, ook dienstverlening te ontvangen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Wanneer sprake is van dienstverlening door een professional is in de Verordening niet gedefinieerd.

4.6.

Niet in geschil is dat de moeder van appellant behoort tot zijn sociale netwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015, dat zij individuele begeleiding aan appellant verleent en dat het college haar, gezien haar opleiding en werkervaring, ook aanmerkt als professional.

4.7.

Gelet op het onder 4.3.1 en 4.3.2 weergegeven wettelijk kader, zoals uitgewerkt in artikel 7, eerste lid, van de Verordening, is in de gemeente Eemsdelta gebruik gemaakt van de door de wetgever geboden ruimte om binnen een gemeente de mogelijkheid te bieden om onder voorwaarden betreffende het tarief diensten te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Nu de moeder van appellant tot zijn sociale netwerk behoort, heeft het college in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, van de Verordening terecht aan appellant een pgb verstrekt naar het tarief voor sociaal netwerk. Dit betekent de onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord.

4.8.

Het hoger beroep en het beroep tegen het bestreden besluit 2 slagen niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard. Er bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2020 ongegrond;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) R. van Doorn