Centrale Raad van Beroep, 10-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2009, 18/4813 WAO
Centrale Raad van Beroep, 10-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2009, 18/4813 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2021
- Datum publicatie
- 18 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2009
- Zaaknummer
- 18/4813 WAO
Inhoudsindicatie
Appellante blijft verzekerde voor de WAO. Het is voor haar niet mogelijk om te worden toegelaten tot de vrijwillige Wet WIA-verzekering. De aanvraag in dit verband is daarom terecht afgewezen. Van strijd met het verbod van discriminatie op dit punt is niet gebleken. Verder geldt dat appellante haar aanvraag om te worden toegelaten tot de vrijwillige WAO-verzekering binnen dertien weken na 31 mei 2002 had moeten indienen. Niet is gebleken dat appellante daaraan heeft voldaan. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
18 4813 WAO, 18/4815 WIA
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2018, 17/5709, 18/176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op 4 oktober 2018 heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Nadien heeft mr. Wijling aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.D. van den Heuvel.
Appellante heeft ter zitting een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1.1.Het Uwv heeft appellante per 4 augustus 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 31 mei 2002 heeft het Uwv deze WAO-uitkering per 1 augustus 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naast deze uitkering heeft appellante in verschillende periodes inkomsten uit arbeid en uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Tot 15 april 2017 is zij werkzaam geweest in loondienst.
Appellante is op 21 april 2017 begonnen als zelfstandige. In verband daarmee heeft zij een aanvraag ingediend om te worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de WAO. Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 augustus 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante de vrijwillige verzekering niet heeft aangevraagd binnen de in artikel 83, eerste lid, van de WAO genoemde termijn van dertien weken na de herziening van de WAO-uitkering, en dat deze aanvraag ook niet op grond van artikel 83, derde lid, van de WAO geacht wordt tijdig te zijn gedaan.
Op 17 juli 2017 heeft appellante aan aanvraag ingediend om te worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2017 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante in verband met het ontvangen van een WAO-uitkering op grond van artikel 123 van de Wet WIA niet kan worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering van de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Regels omtrent de invoering en financiering van de Wet WIA alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante verzekerde blijft voor de WAO en dat het voor haar niet mogelijk is om te worden toegelaten tot de vrijwillige Wet WIA-verzekering. De aanvraag in dit verband is daarom terecht afgewezen. Van strijd met het verbod van discriminatie op dit punt is de rechtbank niet gebleken. Verder geldt dat appellante haar aanvraag om te worden toegelaten tot de vrijwillige WAO-verzekering binnen dertien weken na 31 mei 2002 had moeten indienen. Niet is gebleken dat appellante daaraan heeft voldaan. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Reeds ten tijde van de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid vloeide immers uit de wet voort dat zij binnen dertien weken na die herziening in aanmerking kwam voor de vrijwillige WAO-verzekering. Dat er voor appellante pas in 2017 aanleiding bestond om haar aanvraag in te dienen, maakt niet dat appellante niet in verzuim is geweest. Daarbij heeft de rechtbank nog meegewogen dat een langere termijn ook risicoselectie in de hand zou kunnen werken en er tevens toe zou kunnen leiden dat de relatie met de voorafgaande verplichte verzekering verwatert, hetgeen niet wenselijk is, in welk verband de rechtbank heeft verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet arbeid en zorg in verband met een uitkering aan zelfstandigen bij zwangerschap en bevalling en een verruiming van de periode voor deelname aan een vrijwillige verzekering in enkele socialezekerheidswetten (Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen). De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv ook het verzoek van appellante om toelating tot de vrijwillige WAO-verzekering terecht heeft afgewezen. Voor zover appellante nog heeft aangevoerd dat zij mocht vertrouwen op de toezegging van een medewerker van het Uwv dat het mogelijk was om te worden toegelaten tot de vrijwillige WAO of Wet WIA-verzekering, heeft de rechtbank overwogen dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat sprake is geweest van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan, die bij appellante een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de systematiek van de WAO en Wet WIA er niet aan in de weg staat dat zij wordt toegelaten tot de vrijwillige verzekering van de Wet WIA. Appellante heeft verder erkend dat zij haar aanvraag voor de vrijwillige verzekering WAO niet tijdig heeft gedaan, maar heeft gesteld dat zij redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. In dat verband heeft appellante gewezen op het ontbreken van informatieverschaffing door het Uwv in 2002. Verder heeft appellante gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid wat betreft de toelating tot de vrijwillige verzekering tussen personen met een WAO-uitkering en personen met een WIA-uitkering. Tot slot heeft appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Zij heeft gesteld dat bij haar het beeld is gewekt dat het Uwv bereid was van de bevoegdheid van artikel 83, derde lid, van de WAO gebruik te (gaan) maken als zij de stap naar ZZP-er zou zetten, en dat de betrokken ambtenaren daartoe ook bevoegd waren. Zij heeft gewezen op het voor haar grote belang van het kunnen beschikken over een vrijwillige verzekering ten opzichte van het belang van het Uwv, dat gesteld noch gebleken is.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar 4.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder g, van de WAO, zoals dat artikel luidde op 31 mei 2002, is het Uwv verplicht overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde tot de vrijwillige verzekering toe te laten, mits hij hier te lande woont: degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, zoals dat artikel luidde op 31 mei 2002 en voor zover hier van belang, dient het verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering te worden ingediend bij het Uwv: door de in artikel 81, eerste lid, onderdeel g bedoelde personen binnen vier weken na de dagtekening van de beslissing, waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, laat het Uwv tot de vrijwillige verzekering toe: de persoon, wiens verplichte verzekering is geëindigd en die als zelfstandige werkzaamheden verricht of gaat verrichten.
Appellante ontvangt sinds 4 augustus 1998 een WAO-uitkering. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante verzekerde blijft voor de WAO en daarom niet kan worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA. De motivering van de rechtbank wordt onderschreven. Verdere ondersteuning voor het oordeel dat appellante niet kan worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA wordt gevonden op pagina 105 van de, ook door de rechtbank genoemde, memorie van toelichting bij de Regels omtrent de invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, Kamerstukken II, vergaderjaar 2004-2005, 30118, nr. 3). Bij de artikelsgewijze toelichting bij artikel 123, vierde lid, van de Wet WIA is het volgende vermeld:
‘Het is niet wenselijk dat personen die een WAO-uitkering hebben zich daarnaast vrijwillig kunnen verzekeren op grond van de Wet WIA, aangezien er zich dan een situatie zou kunnen voordoen dat er uit twee wetten een uitkering volgt. Hoewel op voorhand geen concrete situaties bekend zijn waarbij iemand zowel op grond van de Wet WIA als op grond van de WAO zou moeten worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering, valt niet uit te sluiten dat zo'n situatie zich kan voordoen. Derhalve is hier bepaald dat in zo'n geval alleen vrijwillige verzekering op grond van de WAO mogelijk is. Door middel van deze bepaling en artikel 13.1 kunnen zich geen situaties voordoen waarbij uitkering op grond van de verplichte dan wel vrijwillige verzekering van beide wetten samenlopen.’
Uit 4.2 volgt dat vervolgens aan de orde is de vraag of het Uwv appellante had moeten toelaten tot de vrijwillige verzekering op grond van de WAO.
De WAO-uitkering van appellante is bij besluit van 31 mei 2002 herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Gelet op het bepaalde in de artikelen 81, eerste lid, aanhef en onder g, van de WAO en 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, zoals deze artikelen luidden op 31 mei 2002, had appellante binnen vier weken na 31 mei 2002 een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering moeten indienen. Niet in geschil is dat zij ruimschoots na deze vier weken, namelijk pas in april 2017, een aanvraag heeft ingediend voor een vrijwillige verzekering op grond van de WAO.
Wel in geschil is of appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest, in welk geval het Uwv bevoegd is te verklaren dat een verzoek toch tijdig is ingekomen. Het oordeel van de rechtbank dat daarvan geen sprake is, wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het enkele feit dat het Uwv in 2002 geen informatie heeft verstrekt over de mogelijkheden om een vrijwillige verzekering WAO af te sluiten brengt niet met zich dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
Appellante heeft gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid wat betreft de toelating tot de vrijwillige verzekering tussen personen met een WAO-uitkering en personen met een WIA-uitkering. Ten eerste omdat de WAO wel strakke toelatingstermijnen hanteert en de Wet WIA niet. Ten tweede, zoals appellante ter zitting van de Raad heeft toegelicht, omdat iemand met een nog lopende (gedeeltelijke) WIA-uitkering wel een vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA kan afsluiten na het einde van een loondienstverband als gestart wordt als zelfstandige, en appellante in haar situatie niet.
Dat sprake is van een onderscheid op deze punten is niet gebleken. Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat in artikel 19 van de Wet WIA soortgelijke toelatingstermijnen staan genoemd als in de WAO, zodat dit punt geen nadere bespreking behoeft. Wat betreft het tweede door appellante genoemde punt geldt het volgende. Uit artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA blijkt dat ook iemand met een nog lopende (gedeeltelijke) WIA-uitkering na het einde van een loondienstverband geen vrijwillige verzekering kan afsluiten als gestart wordt als zelfstandige. Dit artikel stelt namelijk als voorwaarde dat de verplichte verzekering moet zijn geëindigd. En daarvan is, zoals ook het Uwv ter zitting van de Raad heeft gesteld, bij een nog lopende WIA-uitkering geen sprake. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 8a, eerste lid, van de Ziektewet wordt namelijk mede als werknemer in de zin van de Wet WIA beschouwd, degene die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de Wet WIA uitkering ontvangt. Dit betekent dus dat iemand die een nog lopende (gedeeltelijke) WIA-uitkering heeft verplicht verzekerd blijft op grond van de Wet WIA, en niet voldoet aan de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA genoemde voorwaarde dat de verplichte verzekering moet zijn geëindigd.
Bij de door appellante genoemde uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 20 maart 2019, geoordeeld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De Raad heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd. In deze lijn is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv haar heeft toegezegd dat zij binnen dertien weken na het einde van haar loondienstverhouding zou worden toegelaten tot (ook) de vrijwillige verzekering op grond van de WAO. Zo heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Ook heeft zij geen begin van bewijs aangedragen dat het Uwv haar toezeggingen heeft gedaan, bijvoorbeeld door het noemen van namen van medewerkers van het Uwv die de toezeggingen zouden hebben gedaan dan wel data waarop de toezeggingen zouden zijn gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Voor het in de procedure tegen het besluit van 9 mei 2017 gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv op 6 juni 2017 van het, tegen het besluit van 9 mei 2017 gerichte, bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vier jaar en ruim twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2017 door het Uwv ruim drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 25 september 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim tien maanden verstreken. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op € 374,- (1 punt à € 784,- voor het indienen van het verzoek met wegingsfactor 0,5).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- -
-
veroordeelt de Staat in de kosten van appellante tot een bedrag van € 374,-;
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.