Home

Centrale Raad van Beroep, 13-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2029, 20/627 PW

Centrale Raad van Beroep, 13-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2029, 20/627 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 augustus 2021
Datum publicatie
23 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2029
Zaaknummer
20/627 PW

Inhoudsindicatie

Bezwaar niet-ontvankelijk. Het bezwaarschrift bevat geen concrete bezwaargrond. Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het bezwaarschrift een grond bevatte. In het bezwaarschrift is aangevoerd dat appellant niet weet waarom zijn uitkering niet toegekend zou moeten worden, hij het besluit niet begrijpt en het besluit onvoldoende is gemotiveerd, als gevolg waarvan in ieder geval aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit kan niet kan worden aangemerkt als een grond als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Met wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht heeft hij namelijk niet kenbaar gemaakt waarom en op welke punten hij de (motivering van de) buiten behandeling stelling van zijn aanvraag om bijstand niet juist acht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 7 februari 2020, 20/42 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

Datum uitspraak: 13 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 juli 2021. Namens appellant is mr. Voragen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 23 september 2019 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet aan te vragen en op 21 oktober 2019 heeft hij de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Het college heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een intakegesprek op 21 oktober 2019, met het verzoek naar dit gesprek verschillende stukken mee te nemen. Omdat appellant tijdens dit gesprek niet alle gevraagde stukken heeft ingeleverd, heeft het college appellant bij brief van 25 oktober 2019 verzocht om voor 3 november 2019 onder meer bankafschriften over de periode van 23 juni 2019 tot en met 23 september 2019 over te leggen. Het college heeft er in deze brief op gewezen dat indien appellant de gegevens niet of niet volledig verstrekt, de aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld kan worden. Appellant heeft vervolgens een aantal bankafschriften ingeleverd. Bij brief van 22 november 2019 heeft het college appellant bericht dat van de bankafschriften die hij heeft ingeleverd verschillende pagina’s ontbreken. Het college heeft appellant daarom verzocht om voor 2 december alle volgbladen van zijn bankafschriften over de periode van 23 juni 2019 tot en met 23 september 2019 over te leggen. Het college heeft er daarbij wederom op gewezen dat indien appellant de gevraagde gegevens niet of niet tijdig verstrekt, de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld.

1.2.

Bij besluit van 5 december 2019 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld en het op 14 november 2019 verstrekte voorschot van € 900,- van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant, ook niet nadat hij daartoe opnieuw in de gelegenheid was gesteld, niet alle voor de behandeling van de aanvraag van belang zijnde gegevens heeft ingeleverd.

1.3.

Op 17 december 2019 heeft mr. Voragen namens appellant pro forma bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2019 en het college verzocht om hem een termijn te verlenen voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Bij brief van 19 december 2019 heeft het college mr. Voragen bericht dat het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat en hij tot uiterlijk op 16 januari 2020 de tijd krijgt om de gronden van het bezwaar in te dienen. In een e-mailbericht van 10 januari 2020 aan het college schrijft mr. Voragen dat hij daarbij de gronden van het bezwaar indient. Mr. Voragen heeft aangevoerd dat appellant niet weet waarom zijn uitkering niet toegekend zou moeten worden, hij het besluit niet begrijpt en het besluit onvoldoende is gemotiveerd, als gevolg waarvan in ieder geval aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. Appellant verzoekt om vergoeding van de proceskosten en om een hoorzitting.

1.4.

Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift en het e-mailbericht van 10 januari 2019 geen concrete gronden van bezwaar bevatten. Uit wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht kan het college niet afleiden waarom appellant het niet eens is met het besluit van 5 december 2019.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De voorzieningenrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat aan de motivering van een bezwaarschrift bij de beoordeling van de ontvankelijkheid in het algemeen geen zware eisen mogen worden gesteld. Anders dan het college, is de rechtbank van oordeel dat wat in het e-mailbericht van 10 januari 2020 is opgenomen wel kan worden aangemerkt als een bezwaargrond en dus had het college het bezwaar niet niet-ontvankelijk mogen verklaren op de grond dat geen sprake is van een bezwaargrond. De voorzieningenrechter was verder van oordeel dat het college de aanvraag om bijstand terecht buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de volledige bankafschriften over de periode van 23 juni 2019 tot en met 23 september 2019 heeft overgelegd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.2.

Het college heeft op de hierna te bespreken gronden incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het incidenteel hoger beroep van het college

4.1.

In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het e-mailbericht van 10 januari 2020 gronden van bezwaar bevat.

4.2.

In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.3.

Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht kan worden aangemerkt als een concrete bezwaargrond. Appellant heeft enkel aangevoerd dat hij het besluit niet begrijpt en dat het in strijd is met het motiveringsbeginsel. Daarmee is geen sprake van een concrete bezwaargrond. Het college was op basis hiervan niet duidelijk waarom appellant het niet eens was met het besluit.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaar- of beroepschrift (uitspraak van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2056). Dit brengt mee dat in de regel ook bij een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Een belanghebbende kan er dus niet mee volstaan mee te delen dat hij het niet eens met een bepaald besluit, maar hij dient tevens te vermelden op welk punt of welke punten en waarom hij het niet met dat besluit eens is.

4.5.

Anders dan de rechtbank en met het college is de Raad van oordeel dat wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een grond als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Met wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht, te weten dat hij niet begrijpt waarom de bijstand niet is toegekend en hij het besluit niet begrijpt, heeft hij namelijk niet kenbaar gemaakt waarom en op welke punten hij de (motivering van de) buiten behandeling stelling van zijn aanvraag om bijstand niet juist acht. Ook uit het verzoek van appellant om te worden gehoord kan niet worden opgemaakt waarom hij het niet eens is met het besluit van 5 december 2019. De Raad heeft verder vaker geoordeeld (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418) dat het enkel wijzen op de schending van het motiveringsbeginsel niet als een concrete bezwaargrond kan worden aangemerkt. Anders dan appellant heeft betoogd kan uit het besluit van 5 december 2019 voldoende duidelijk opgemaakt worden waarom de aanvraag buiten behandeling is gesteld, zodat hij daartegen concrete gronden naar voren had kunnen brengen. Nu appellant dat niet heeft gedaan, heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren. Het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld omdat appellant niet tijdig alle bankafschriften had overgelegd. Dat beroep behoeft, gelet op het oordeel in het incidenteel hoger beroep, geen bespreking.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.

(getekend) P.W. van Straalen

De griffier is verhinderd te ondertekenen.