Centrale Raad van Beroep, 24-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2147, 18/5348 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 24-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2147, 18/5348 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2021
- Datum publicatie
- 30 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2147
- Zaaknummer
- 18/5348 BBZ
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek tot afkoop van schuld. Bbz 2004. Ontbreken individuele belangenafweging. De afwijzing van het verzoek om de restantvordering af te kopen is aan te merken als een besluit tot weigering om gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering. Dit geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Bbz 2004 zoals deze ten tijde van het bestreden besluit golden. Op grond van artikel 40, eerste lid, van het Bbz 2004, wordt het geleende bedrag teruggevorderd indien de zelfstandige ook na aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet. Op grond van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het college diende een individuele, op de situatie van betrokkene toegespitste belangenafweging te maken, waarbij alle door betrokkene aangevoerde omstandigheden dienen te worden meegewogen. Nu een belangenafweging in het bestreden besluit ontbreekt, heeft de rechtbank terecht het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Het college dient in de belangenafweging in het nieuw te nemen besluit te betrekken dat per 1 januari 2020 niet langer de verplichting bestaat een lening terug te vorderen maar dat sprake is van een bevoegdheid. Het college dient daarom af te wegen of het thans mogelijkheden ziet om in te stemmen met het afkoopverzoek, waarbij ook de perspectiefloze en uitzichtloze situatie waarin betrokkene en zijn in Nederland wonende echtgenote verkeren in aanmerking dient te worden genomen.
Uitspraak
18 5348 BBZ
Datum uitspraak: 24 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 september 2018, 18/1167 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Horn, T.M.M. Peeperkorn en mr. S. Kindt-Jiawan. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam], financieel adviseur van betrokkene. Betrokkene heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene exploiteerde sinds 1991 of 1992 een onderneming gericht op het geven van financieel advies en interim-management. Betrokkene had het plan opgevat om in zijn besloten vennootschap [X] B.V. een autoverhuurbedrijf te starten onder de naam [naam bedrijf] (bedrijf). In verband daarmee heeft betrokkene op 1 februari 2012 een aanvraag ingediend om bijstand voor bedrijfskapitaal in de vorm van een krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college, op advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, aan betrokkene bijstand voor bedrijfskapitaal verleend in de vorm van een rentedragende geldlening tot een bedrag van € 136.200,-, onder de opschortende voorwaarde dat het krediet pas wordt uitbetaald indien ter zekerheid tot terugbetaling van de rentedragende geldlening een (tweede) hypotheek op het woonhuis van betrokkene wordt gevestigd.
Bij besluit van 18 juni 2013 (terugvorderingsbesluit) heeft het college het restant van de in 1.2 genoemde lening en de achterstallige rente tot een bedrag van in totaal € 147.096,- ineens opeisbaar gesteld en dit bedrag met toepassing van artikel 40 en 41 van het BBZ 2004 van betrokkene teruggevorderd op de grond dat betrokkene, ondanks daartoe te zijn aangemaand, niet aan zijn rente- en aflossingsverplichting heeft voldaan. Dit besluit staat in rechte vast.
Het college heeft de inning van de vordering overgedragen aan de deurwaarder.
De onderneming is niet gestart. Betrokkene is op 15 december 2015 naar Curaçao geëmigreerd.
Betrokkene heeft het college bij brief van 19 juni 2017 verzocht om afkoop van zijn gehele schuld aan het college door betaling van een bedrag van € 28.000,- ineens binnen zes weken. Voor het geval betaling ineens binnen zes weken niet mogelijk is, heeft betrokkene verzocht de lening renteloos te maken en om de lening af te mogen betalen met een bedrag van € 1.000,- uiterlijk op 4 augustus 2017, en 73 termijnen van € 375,- waarvan de eerste te betalen voor eind augustus 2017 en de volgende aan het einde van iedere maand (afkoopverzoek).
Bij besluit van 27 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college het afkoopverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden (dringende redenen) om aan de door betrokkene voorgestelde afkoopregeling tegemoet te komen. Dat de terugvordering zeer belastende financiële gevolgen voor betrokkene heeft, merkt het college niet aan als een dringende reden, omdat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. De tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbesluit geschiedt zodanig dat een betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat de afwijzing van het afkoopverzoek onvoldoende is gemotiveerd. Betrokkene heeft niet alleen financiële aspecten aangevoerd, maar ook aangevoerd dat de lening gekoppeld was aan een zekerheidsstelling in de vorm van een tweede hypotheek op de woning van betrokkene, en dat die woning in waarde is verminderd doordat de gemeente de woning tijdelijk als ‘Beeldbepalend Pand’ heeft aangemerkt en dat betrokkene door toedoen van het college bij de BKR staat geregistreerd, waardoor hij niet meer werkzaam kan zijn als interimmanager en hij zijn bedrijf niet (alsnog) kan opstarten. Dat het college geen beleid heeft over kwijtschelding, laat onverlet dat de individuele omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken in de belangenafweging. Door deze afweging niet al bij dit bestreden besluit te maken, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of de afwijzing van het afkoopverzoek rechtmatig is. De afwijzing is aan te merken als een besluit tot weigering om gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering. Dit geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Bbz 2004 zoals deze ten tijde van het bestreden besluit golden.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van het Bbz 2004, wordt het geleende bedrag teruggevorderd indien de zelfstandige ook na aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Anders dan het college op de zitting heeft aangevoerd, maar in overeenstemming met wat het college bij de rechtbank heeft erkend en het standpunt van het college in zijn brief van 2 december 2020, diende het college een individuele, op de situatie van betrokkene toegespitste belangenafweging te maken, waarbij alle door betrokkene aangevoerde omstandigheden dienen te worden meegewogen. De omstandigheid dat de beoordeling zich beperkte tot beantwoording van de vraag of er sprake was van dringende redenen in de zin van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het college over kwijtschelding en afkoop van bedrijfskredieten geen beleid heeft vastgesteld. Bij de belangenafweging dienden in dit geval onder meer de aanwijzing van de voormalige woning van betrokkene als Beeldbepalend Pand en de waardedaling ten gevolge daarvan te worden betrokken. Nu een belangenafweging in het bestreden besluit ontbreekt, heeft de rechtbank terecht het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
Het college dient in de belangenafweging in het nieuw te nemen besluit mede het volgende te betrekken. De artikelen 40 en 44 van het Bbz 2004 zijn bij Besluit van 18 september 2019 tot wijziging van het Bbz 2004 (Stb. 2019, 306) komen te vervallen. Voor het vervallen van deze bepalingen geldt geen overgangsrecht. Vanaf 1 januari 2020 bestaat daarmee niet langer de verplichting voor het bestuursorgaan de lening terug te vorderen, maar is sprake van een bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084) omvat de bevoegdheid tot terugvordering ook de bevoegdheid om (gedeeltelijk) af te zien van verdere terugvordering, dus om het restant kwijt te schelden. Voorts is het volgende van belang. Betrokkene heeft het college aangeboden de vordering voor een bedrag van € 28.000,- af te kopen en heeft dit aanbod niet ingetrokken. Het college heeft ervoor gekozen het afkoopverzoek af te wijzen, hoewel het college intern was geadviseerd om op individuele gronden daarmee akkoord te gaan, mits alle schuldeisers akkoord zouden gaan. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij thans geen andere schuldeisers meer heeft. Er bestaan geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van betrokkene. Het college dient daarom af te wegen of het thans mogelijkheden ziet om in te stemmen met het afkoopverzoek, waarbij ook de perspectiefloze en uitzichtloze situatie waarin betrokkene en zijn in Nederland wonende echtgenote verkeren in aanmerking dient te worden genomen. Die situatie houdt in dat betrokkene zich door zijn hoge schuld aan het college al geruime tijd gedwongen voelt om op Curaçao en afzonderlijk van zijn ernstig zieke echtgenote te wonen, om te voorkomen dat beslag wordt gelegd op het inkomen van zijn echtgenote ten behoeve van de invordering van deze schuld. Indien het college niettemin besluit om bij het nieuw te nemen besluit de afwijzing van het afkoopverzoek opnieuw te handhaven, dient het inzichtelijk te motiveren waarom een belangenafweging niet tot instemming met het afkoopverzoek leidt.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Betrokkene heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van betrokkene wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 5 september 2017 tot deze uitspraak van de Raad drie jaar en ruim elf maanden zijn verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden, zodat nu geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de schade. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal daarom worden afgewezen. Indien de redelijke termijn is overschreden als het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, zal het college daarbij tevens op het verzoek om schadevergoeding van betrokkene moeten beslissen.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni