Centrale Raad van Beroep, 26-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2158, 21/1053 Tozo
Centrale Raad van Beroep, 26-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2158, 21/1053 Tozo
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2021
- Datum publicatie
- 30 augustus 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2158
- Zaaknummer
- 21/1053 Tozo
Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag om bijstand op grond van de Tozo. Beëindiging samenwerking vof. Voortzetting bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer. Gelijkheidsbeginsel. Afgewezen aanvraag om bijstand op grond van de Tozo. Beëindiging samenwerking vof. Voortzetting bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer. Gelijkheidsbeginsel. Appellant had samen met X de volledige zeggenschap in de vof en zij droegen ieder voor de helft de financiële risico’s daarvan. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis hebben appellant en X de samenwerking in de vof op 16 maart 2020, en dus voor afkondiging van de noodregeling, beëindigd om vervolgens per die datum de bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer ieder voor zich voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak. Een dergelijke inschrijvingssplitsing van een vof in twee eenmanszaken in het handelsregister bij de KvK is niet mogelijk. Er moesten twee nieuwe inschrijvingen komen. Dit leidde ertoe dat, nu X de exploitatie van de lunchroom/cateringbedrijf onder dezelfde handelsnaam heeft voortgezet met een nieuw inschrijvingsnummer, appellant de voortzetting van de exploitatie van zijn deel van het cateringbedrijf onder een andere naam diende voort te zetten. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant een nieuwe onderneming is gestart. Appellant en X waren voor 16 maart 2020, en zijn nadien gebleven, zelfstandig ondernemers die in essentie slechts hun bedrijfsactiviteiten afzonderlijk van elkaar hebben voortgezet. Dit leidt tot het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dit betekent dat het onderhavige besluit tot afwijzing van bijstand ingevolge de Tozo zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel. Ook voor appellant dient tot toekenning van bijstand ingevolge de Tozo te worden besloten, omdat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op 17 maart 2020 bij de KvK als zelfstandige in het handelsregister was ingeschreven. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Appellant had samen met X de volledige zeggenschap in de vof en zij droegen ieder voor de helft de financiële risico’s daarvan. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis hebben appellant en X de samenwerking in de vennootschap onder firma op 16 maart 2020, en dus voor afkondiging van de noodregeling, beëindigd om vervolgens per die datum de bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer ieder voor zich voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak. Een dergelijke inschrijvingssplitsing van een vof in twee eenmanszaken in het handelsregister bij de KvK is niet mogelijk. Er moesten twee nieuwe inschrijvingen komen. Dit leidde ertoe dat, nu X de exploitatie van de lunchroom/cateringbedrijf onder dezelfde handelsnaam heeft voortgezet met een nieuw inschrijvingsnummer, appellant de voortzetting van de exploitatie van zijn deel van het cateringbedrijf onder een andere naam diende voort te zetten. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant een nieuwe onderneming is gestart. Appellant en X waren voor 16 maart 2020, en zijn nadien gebleven, zelfstandig ondernemers die in essentie slechts hun bedrijfsactiviteiten afzonderlijk van elkaar hebben voortgezet. Dit leidt tot het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dit betekent dat het onderhavige besluit tot afwijzing van bijstand ingevolge de Tozo zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel. Ook voor appellant dient tot toekenning van bijstand ingevolge de Tozo te worden besloten, omdat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op 17 maart 2020 bij de KvK als zelfstandige in het handelsregister was ingeschreven. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Uitspraak
21/1053 Tozo
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2021, 20/4721 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 26 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Broersen hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broersen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Lifting en mr. E.M. Opdam.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is chef-kok en exploiteerde samen met X (X), in een vennootschap onder firma, een lunchroom en cateringbedrijf onder de naam [naam VOF] (vof). Uit gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt het volgende. Onder KvK-nummer eindigend op 308 staat geregistreerd dat de vof per 24 september 2018 is opgericht en per 16 maart 2020 is ontbonden Onder dit KvK-nummer is tevens geregistreerd: “uitgeschreven uit het handelsregister per 3 april 2020” en wordt vermeld dat op 3 april 2020 is geregistreerd dat de onderneming met ingang van 16 maart 2020 is voortgezet door [naam eenmanszaak 1] , ingeschreven onder KvK-nummer eindigend op 235. Onder KvK-nummer eindigend op 235 staat dat [naam eenmanszaak 1] de rechtsvorm van een eenmanszaak heeft, dat X de eigenaar is en dat op 3 april 2020 is geregistreerd dat X [naam eenmanszaak 1] drijft sinds 16 maart 2020. Onder KvK-nummer eindigend op 166 staat vermeld dat op 1 april 2020 is geregistreerd dat appellant op 16 maart 2020 is gestart met een eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak 2] en dat het bedrijf zich richt op het aanbieden van een catering- en bezorgdienst.
Op 8 april 2020 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) voor de periode van maart tot en met mei 2020.
Bij besluit van 8 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de wettelijke voorwaarde dat hij vóór 18 maart 2020 als zelfstandig ondernemer was ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de Tozo.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld en waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 maart 2020. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet.
De voor dit geding relevante wettelijke bepalingen uit de Tozo luidden ten tijde van het besluit van 8 mei 2020 en het bestreden besluit van 6 augustus 2020 als volgt.
Ingevolge artikel 1 van de Tozo wordt in dit besluit en daarop berustende bepalingen onder zelfstandige verstaan: de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de Participatiewet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die;
a. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
b. ten minste 1.225 uur per jaar besteedt aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep; en
c. alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tozo kan algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
Volgens de nota van toelichting bij de Tozo (p. 7, 8 en 11; Stb. 2020, 118) derven veel zelfstandigen als gevolg van de coronacrisis en ook als gevolg van de maatregelen van de rijksoverheid om de verspreiding van het coronavirus te beteugelen, buiten hun invloedsfeer inkomsten en worden veel zelfstandigen met acute financiële problemen geconfronteerd. Deze coronacrisis kan niet als normaal ondernemersrisico worden aangemerkt. Daarom acht de regering het gerechtvaardigd en noodzakelijk om zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen zijn geraakt, tijdelijk te ondersteunen. De vermindering van inkomsten bij zelfstandigen heeft inmiddels bij gemeenten geleid tot een ongekend hoog aantal aanvragen voor inkomensondersteuning van het Bbz 2004. De nood bij zelfstandigen is hoog. Het Bbz 2004 is in deze uitzonderlijke tijd alleen al vanwege de uitvoerbaarheid niet het geijkte instrument om deze nood tijdig te lenigen. Een snel uitvoerbare noodregeling is daarvoor nu echt noodzakelijk. De regering komt daarom met de Tozo om deze zelfstandigen met een aanvullende inkomensondersteuning en kapitaalverstrekking tijdelijk tegemoet te komen en hen in staat te stellen de komende periode zo goed mogelijk door te komen en om uiteindelijk weer volledig zelfstandig in het bestaan te voorzien. Om deze zelfstandigen zo snel mogelijk te helpen en inkomenszekerheid te bieden, heeft bij de vormgeving van deze tijdelijke noodregeling de snelle uitvoerbaarheid door gemeenten centraal gestaan. Een voorwaarde om te worden aangemerkt als zelfstandige is dat moet zijn voldaan aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep, zoals bijvoorbeeld ingeschreven staan in het handelsregister van de KvK. Bedoeld is alleen zelfstandigen die reeds op de dag van de aankondiging van deze maatregel, 17 maart 2020, als zodanig werkzaam waren, in aanmerking te laten komen voor bijstand op grond van dit besluit. Om reden van eenvoudige verificatie is dit criterium geformaliseerd in de eis dat de zelfstandige op 17 maart 2020 ingeschreven moet staan in het handelsregister van de KvK. Daarnaast geldt dat die zelfstandige moet hebben verklaard dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis. Zodoende strekt de kring van rechthebbenden zich alleen uit tot zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in de omstandigheid verkeren dat zij zijn aangewezen op bijstand op grond van dit besluit.
Appellant heeft onder meer aangevoerd dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat hij en X vanwege inkomstenderving als gevolg van de coronacrisis hebben besloten de vof op te heffen en de bedrijfsactiviteiten ieder voort te zetten in een eenmanszaak. Dit heeft geleid tot de onder 1.1. vermelde registraties bij de KvK. Het college heeft aan X wel bijstand ingevolge de Tozo toegekend, terwijl uit de gegevens van de KvK blijkt dat de eenmanszaak van X pas op 3 april 2020 bij de KvK is geregistreerd. Deze beroepsgrond slaagt.
Vaststaat dat het college aan X bijstand ingevolge de Tozo heeft toegekend. Het college heeft ter zitting betwist dat gesproken moet worden van gelijke gevallen.
De gevallen van appellant en X zijn wat betreft de volgende aspecten gelijk. Beiden waren op 17 maart 2020 als zelfstandige ingeschreven in het handelsregister bij de KvK, namelijk met de vof. Beiden zijn met een nieuwe rechtsvorm, namelijk een eenmanszaak, en met een nieuw registratienummer begin april, maar met terugwerkende kracht tot 16 maart 2020, ingeschreven bij de KvK met ondernemingen die geheel of gedeeltelijk een voorzetting zijn van de activiteiten van de vof.
Het college heeft gesteld dat X de bedrijfsactiviteiten onder dezelfde handelsnaam heeft voortgezet en dat diens registratie bij de KvK op 3 april 2020 enkel zag op een administratieve wijziging van de rechtsvorm. Appellant daarentegen is gestart met een nieuwe onderneming en heeft zich daartoe op 1 april 2020 bij de KvK geregistreerd. De situatie van X is volgens het college dan ook niet vergelijkbaar met die van appellant. Het college wordt hierin niet gevolgd. Gelet op de voorhanden stukken en het verhandelde ter zitting had appellant samen met X de volledige zeggenschap in de vof en droegen zij ieder voor de helft de financiële risico’s daarvan. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis hebben appellant en X de samenwerking in de vennootschap onder firma op 16 maart 2020, en dus voor afkondiging van de noodregeling, beëindigd om vervolgens per die datum de bedrijfsactiviteiten als zelfstandig ondernemer ieder voor zich voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak. Een dergelijke inschrijvingssplitsing van een vof in twee eenmanszaken in het handelsregister bij de KvK is niet mogelijk. Er moeten twee nieuwe inschrijvingen komen. Dit leidde ertoe dat, nu X de exploitatie van de lunchroom/cateringbedrijf onder dezelfde handelsnaam heeft voortgezet met een nieuw inschrijvingsnummer, appellant de voortzetting van de exploitatie van zijn deel van het cateringbedrijf onder een andere naam diende voort te zetten. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant een nieuwe onderneming is gestart. Appellant en X waren voor 16 maart 2020, en zijn nadien gebleven, zelfstandig ondernemers die in essentie slechts hun bedrijfsactiviteiten afzonderlijk van elkaar hebben voortgezet.
Dit leidt tot het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dit betekent dat het onderhavige besluit tot afwijzing van bijstand ingevolge de Tozo zich niet verdraagt met het gelijkheidsbeginsel. Ook voor appellant dient tot toekenning van bijstand ingevolge de Tozo te worden besloten, omdat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op 17 maart 2020 bij de KvK als zelfstandige in het handelsregister was ingeschreven. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. Het is aan het college om het recht op, en de hoogte van de bijstand vast te stellen. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden, waardoor het nu niet mogelijk is de schade te begroten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het is aan het college om bij de nadere besluitvorming het verzoek van appellant om schadevergoeding te betrekken. Indien het nieuw te nemen besluit ertoe leidt dat enig bedrag aan appellant moet worden nabetaald, is het college gehouden tot vergoeding van wettelijke rente die zal moeten worden berekend zoals in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958 is uiteengezet.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep voor verleende rechtsbijstand, op € 23,40 aan reiskosten in hoger beroep en op € 14,55 voor de kosten van (het inzien van) uittreksels uit het handelsregister van de KvK, in totaal € 1.533,95. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant, zoals ter zitting is gebleken, in hoger beroep geen kosten voor verleende rechtsbijstand heeft gemaakt.
7. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 augustus 2020;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.533,95,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren