Home

Centrale Raad van Beroep, 26-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2203, 20/1661 WW

Centrale Raad van Beroep, 26-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2203, 20/1661 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 augustus 2021
Datum publicatie
3 september 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2203
Zaaknummer
20/1661 WW

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv ook zonder anonieme melding onderzoek kan doen naar de rechtmatigheid van uitkeringen. De beroepsgrond van appellant dat onderzoek door het Uwv niet was gerechtvaardigd omdat de anonieme melding onbetrouwbaar en tegenstrijdig was, slaagt reeds daarom niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv appellant heeft mogen houden aan zijn eerste verklaring van 22 maart 2018, waarin hij uitdrukkelijk heeft verklaard over het verrichten van werkzaamheden in het bedrijf van zijn schoonvader vanaf december 2016. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de betreffende verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Niet is gebleken dat de verklaring onder druk tot stand is gekomen. Appellant heeft, hoewel hij meerdere keren daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen duidelijkheid gegeven over het precieze aantal dagen en uren dat hij werkzaamheden heeft verricht. Het door appellant in hoger beroep herhaalde standpunt dat voor zijn werkzaamheden niet daadwerkelijk is betaald, treft geen doel. Nu de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering stand houden, behoeft, gelet op wat appellant daarover heeft verklaard, de boete geen bespreking meer. Uit wat in is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 26 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 maart 2020, 19/279 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.M. van Gilse, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021, deels via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gilse en vergezeld door zijn schoonvader

[naam schoonvader] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 24 november 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 7 november 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

1.2.

Het Uwv heeft naar aanleiding van een anonieme melding van 20 januari 2017 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. De eerste resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 13 december 2017. De resultaten van dit onderzoek gaven het Uwv aanleiding voor een nader onderzoek.

1.3.

In het kader van dit nadere onderzoek heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden op 22 maart 2018. De bevindingen van het nadere onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 28 maart 2018.

1.4.

Bij besluit van 7 mei 2018 (primair besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 7 november 2016 herzien (lees: ingetrokken) en over de periode 7 november 2016 tot en met 31 maart 2018 een bedrag van € 29.842,07 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden in de periode 7 november 2016 tot en met 31 maart 2018.

1.5.

Bij afzonderlijk besluit van 7 mei 2018 (primair besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 5.467,-, wegens schending van de inlichtingenplicht.

1.6.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 7 mei 2018. Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit 2 heeft het Uwv gegrond verklaard in die zin dat de boete vanwege de financiële draagkracht van appellant wordt verlaagd tot € 40,-.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.2.

Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij betwijfelt of er wel een anonieme melding is geweest, dat het Uwv de anonieme melding zelf heeft bedacht om een onderzoek naar hem te kunnen starten en dat daarvoor de aanleiding zou kunnen zijn dat hij op

19 februari 2018 heeft gemeld vanaf 2 april 2018 weer fulltime werkzaam te zijn voor het bedrijf van zijn schoonvader, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen twijfel is dat de anonieme melding daadwerkelijk is binnengekomen bij het Uwv. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv als uitkeringsinstantie ook zonder anonieme melding onderzoek kan doen naar de rechtmatigheid van uitkeringen. De melding van appellant dat hij weer gaat werken bij zijn schoonvaders bedrijf kan voor het Uwv geen aanleiding geweest zijn om onderzoek te doen, nu het onderzoek is gestart vóór deze melding van appellant.

2.3.

De rechtbank heeft verder overwogen dat mag worden uitgegaan van de juistheid van de eerste verklaring van appellant. In dit geval heeft appellant weliswaar zijn verklaring niet voor akkoord getekend, maar dat maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat aan zijn eerste verklaring geen waarde toekomt. Appellant heeft weliswaar later ontkend dat hij heeft gewerkt, maar dat is gelet op zijn eerste verklaring niet zonder meer geloofwaardig. De ondersteunende verklaring van de schoonvader van appellant heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van de eerste verklaring van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat appellant uitdrukkelijk heeft verklaard over het verrichten van werkzaamheden vanaf december 2016 en dat er in de latere verklaringen van appellant en zijn schoonvader zodanige verschillen zitten, dat deze de ontkenning van appellant niet sterker maken. Al met al gaat de rechtbank uit van de juistheid van de eerste verklaring van appellant. Dit betekent dat appellant in de periode dat hij WW-uitkering ontving, heeft gewerkt in het bedrijf van zijn schoonvader. Nu appellant zijn werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven en ook na uitdrukkelijk daarover te zijn bevraagd geen inzicht heeft gegeven in zijn gewerkte dagen en uren, heeft het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het recht van appellant op WW-uitkering in de periode van 7 november 2016 tot en met 31 maart 2018 niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv onder deze omstandigheden de WW-uitkering van appellant moet herzien. Dit mag ook met terugwerkende kracht, omdat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij zijn werkzaamheden moest doorgeven. Of appellant voor de werkzaamheden is betaald, is niet van belang, nu het gaat om werk waarvoor men normaal gesproken betaald wordt. Het Uwv was verplicht om het te veel betaalde terug te vorderen en de rechtbank is niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv toch van terugvordering had moeten afzien.

2.4.

Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv bij onverschuldigde betaling van een WW-uitkering door het schenden van de inlichtingenplicht een boete moet opleggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bij het opleggen van de boete in voldoende mate rekening heeft gehouden met de ernst van de verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant. De rechtbank heeft geen redenen gezien waarom het Uwv de boete niet of niet voor een bedrag van € 40,- had mogen opleggen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de anonieme melding innerlijk tegenstrijdig is en dat hij de melding op geen enkele wijze heeft kunnen toetsen. Met de waarnemingen door een inspecteur van het Uwv is de anonieme melding onbetrouwbaar gebleken. Appellant stelt dat hij in totaal ten hoogste 16 uur heeft gewerkt, waarvan 8 uur in de familiaire sfeer, en dat hij daarmee wel degelijk inzicht heeft gegeven in zijn gewerkte dagen en uren. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte een discrepantie tussen zijn eigen verklaring en de verklaring van zijn schoonvader geconstateerd. Naar de mening van appellant kan hem geen verwijt worden gemaakt van schending van de inlichtingenplicht, omdat onduidelijk was dat die plicht ook gold voor eventuele onbetaald verrichte arbeid. Appellant stelt dat hij door de terugvordering onevenredig hard getroffen is. Met betrekking tot de boete heeft appellant verklaard dat indien het hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering niet slaagt, hij berust in de opgelegde boete.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant heeft ingetrokken over de periode van

7 november 2016 tot en met 31 maart 2018 en terecht over deze periode een bedrag van € 29.842,07 aan onverschuldigde WW-uitkering heeft teruggevorderd.

4.2.

Het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.

4.3.

Het Uwv is uit hoofde van zijn taak uitvoering te geven aan de WW bevoegd een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkering. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal of vermoeden vereist. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv ook zonder anonieme melding onderzoek kan doen naar de rechtmatigheid van uitkeringen. De beroepsgrond van appellant dat onderzoek door het Uwv niet was gerechtvaardigd omdat de anonieme melding onbetrouwbaar en tegenstrijdig was, slaagt reeds daarom niet.

4.4.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv appellant heeft mogen houden aan zijn eerste verklaring van 22 maart 2018, waarin hij uitdrukkelijk heeft verklaard over het verrichten van werkzaamheden in het bedrijf van zijn schoonvader vanaf december 2016. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de betreffende verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Niet is gebleken dat de verklaring onder druk tot stand is gekomen. Appellant heeft, hoewel hij meerdere keren daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen duidelijkheid gegeven over het precieze aantal dagen en uren dat hij werkzaamheden heeft verricht. Het door appellant in hoger beroep herhaalde standpunt dat voor zijn werkzaamheden niet daadwerkelijk is betaald, treft geen doel. De werkzaamheden van appellant zijn aan te merken als arbeid in het economisch verkeer waarmee geldelijk voordeel wordt beoogd dan wel redelijkerwijs kan worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1678).

4.5.

Nu de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering stand houden, behoeft, gelet op wat appellant daarover heeft verklaard, de boete geen bespreking meer.

4.6.

Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) L.R. Kokhuis