Centrale Raad van Beroep, 27-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:226, 18/5765 ZW
Centrale Raad van Beroep, 27-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:226, 18/5765 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 januari 2021
- Datum publicatie
- 4 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:226
- Zaaknummer
- 18/5765 ZW
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht. Arbeidsovereenkomst of uitzendovereenkomst. Dienstbetrekking geëindigd.
Uitspraak
18/5765 ZW
Datum uitspraak: 27 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2018, 18/2689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft desgevraagd een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Voor appellante is verschenen mr. Arslan. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 1 juli 2014 werkzaam geweest bij de uitzendonderneming
[BV] BV ( [BV] ) als administratief medewerkster. Na een auto-ongeval heeft appellante zich op 8 september 2014 bij [BV] ziek gemeld. Bij brief van 12 september 2014 heeft [BV] het dienstverband met ingang van 15 september 2014 beëindigd. Op 23 september 2014 heeft [BV] bij het Uwv ziekteaangifte gedaan van de ziekmelding per 8 september 2014.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellante ter zake van haar
ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen omdat sprake is van een reguliere arbeidsovereenkomst tussen appellante en [BV] , in verband waarmee recht op doorbetaling van loon bestaat. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Als bijlage bij het bezwaar heeft appellante de ontslagbrief van 12 september 2014 gevoegd, waarbij haar per 15 september 2014 ontslag is aangezegd, en een overeenkomst van 1 juli 2014 met [BV] met het opschrift ‘UITZENDOVEREENKOMST Fase 1 & 2’. Bij besluit van 20 november 2014 is aan appellante alsnog per 10 september 2014 een ZWuitkering toegekend. Hieraan is door het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante werkzaam was als uitzendkracht en dat het dienstverband met [BV] door de ziekmelding op 8 september 2014 is verbroken.
In november 2016 heeft het Uwv een interne melding ontvangen over een vermoeden van
een gefingeerd dienstverband tussen appellante en [BV] . Naar aanleiding van een op 7 november 2017 uitgebracht onderzoeksrapport heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2017 alsnog ZW-uitkering over de periode van 10 september 2014 tot en met 4 september 2016 geweigerd en het onverschuldigd betaalde ziekengeld tot een bedrag van € 34.590,15 (bruto) van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar niet gebleken is van een gefingeerd dienstverband, maar dat appellante niet als uitzendkracht voor [BV] werkzaam is geweest, aangezien van een driepartijenrelatie geen sprake is geweest. Tot haar ziekmelding heeft appellante uitsluitend werkzaamheden verricht voor [BV] en niet voor een inlener. De overeenkomst van 1 juli 2014 dient dan ook gekwalificeerd te worden als een reguliere arbeidsovereenkomst tussen twee partijen als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gelet op het bepaalde in artikel 29 van de ZW bestond geen recht op een ZW-uitkering, maar op doorbetaling van het loon door [BV] , de werkgever. Bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 november 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is tussen appellante en [BV] sprake geweest van een reguliere arbeidsovereenkomst en is zij op grond daarvan voor de ZW niet als werknemer aan te merken. Volgens de rechtbank is het Uwv in overeenstemming met de Beleidsregels terecht met terugwerkende kracht overgegaan tot herziening van de eerder toegekende ZW-uitkering, omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft bij haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om een ZW-uitkering in 2014 onjuiste en onvolledige informatie verstrekt, in die zin dat zij een uitzendovereenkomst heeft overgelegd zonder daarbij de relevante omstandigheid te vermelden dat zij feitelijk nooit ter beschikking is gesteld aan een inlener. Het kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze informatie van invloed kon zijn op het recht op een ZW-uitkering. Het enkele tijdsverloop tussen 2014 en het primaire besluit is onvoldoende om aan te nemen dat zich een situatie voordoet waarin de bevoegdheid tot herziening en terugvordering niet meer mag worden aangewend. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank ten slotte niet gebleken.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en altijd openheid van zaken heeft gegeven. Zij heeft destijds een uitzendovereenkomst gesloten met [BV] en tot aan haar auto-ongeluk gewerkt op het kantoor van [BV] , van wie zij ook haar werkopdrachten kreeg. Hierbij kan niet uitgesloten worden dat appellante op het kantoor van [BV] ook de administratie van andere bedrijven heeft bijgehouden en dat appellante na verloop van tijd ook aan derden zou worden uitgeleend. Appellante heeft in juli 2014 de door haar en [BV] ondertekende overeenkomst overgelegd, waarna het Uwv alsnog een ZW-uitkering heeft toegekend. Zonder dat zich een wijziging in die overeenkomst en/of de situatie heeft voorgedaan, herziet het Uwv na drie jaar die toekenning en wordt appellante ten onrechte geconfronteerd met een hoog terugvorderingsbedrag. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en haar financiële situatie verzoekt appellante om matiging van het terugvorderingsbedrag.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen houdt allereerst verdeeld de vraag of appellante ten tijde van haar uitval op 8 september 2014 voor [BV] werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het BW, dan wel of sprake was van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746) dient daarbij allereerst te worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen [BV] en appellante over en weer zijn overeengekomen. Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien van belang, als ook de kennelijke bedoeling van partijen zoals die onder meer blijkt uit de feitelijke gedragingen over en weer in de uitvoering van de overeenkomst. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), dient hij te beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). Bij die laatste beoordeling (kwalificatie) speelt de bedoeling van partijen geen rol.
Appellante heeft haar werkzaamheden uitsluitend op het kantoor van [BV] en onder diens leiding en toezicht verricht. Van inlenende derden en van een driepartijenrelatie is geen sprake geweest. In de opgestelde uitzendovereenkomst is geen inlener genoemd. De stelling van appellante dat zij op het kantoor van [BV] wellicht ook de administratie voor andere bedrijven verzorgde, of in de toekomst wellicht zou worden uitgeleend aan derden, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Uit de polisadministratie van het Uwv blijkt voorts dat appellante door [BV] is aangemeld als werkzaam voor onbepaalde tijd. Bij de ziekmelding op 23 september 2014 heeft [BV] niet aangegeven dat appellante werkzaam was als uitzendkracht fase 1 of 2. Gelet hierop kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat de door [BV] en appellante overeengekomen rechten en verplichtingen niet zagen op het verrichten van werkzaamheden onder toezicht en leiding van inlenende derden, maar op het verrichten van werkzaamheden onder toezicht en leiding van [BV] . De rechtbank heeft die overeenkomst terecht gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het BW.
Anders dan de rechtbank oordeelde, volgt hier echter niet uit dat appellante niet als werknemer in de zin van de ZW is aan te merken. Gelet op artikel 3, eerste lid, van de ZW is appellante op grond van haar arbeidsovereenkomst als werknemer in de zin van de ZW aan te merken. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de ZW kan aan appellante ter zake van haar uitval op 8 september 2014 echter geen ziekengeld worden uitgekeerd indien en zolang er uit hoofde van de bestaande arbeidsovereenkomst recht bestaat op loon.
[BV] heeft appellante met de brief van 12 september 2014 per 15 september 2014 ontslagen. Nu appellante tegen dit ontslag geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is aan de arbeidsovereenkomst – en daarmee aan het recht op loon – per 15 september 2014 een einde gekomen. Vanaf 15 september 2014 is appellante daarom aan te merken als een zogeheten zieke zonder werkgever (vangnetter) en staat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW niet langer aan uitkering van ziekengeld in de weg. Het Uwv kon de herziening van de ZW-uitkering over de periode vanaf 15 september 2014 daarom niet baseren op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Met betrekking tot de dan nog resterende periode van 10 september 2014 tot 15 september 2014 waarover de ZW-uitkering van appellante is herzien, wordt de rechtbank niet gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de geldende ‘Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006’ juist heeft toegepast. In het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat er teveel uitkering werd verstrekt. Deze zinsnede kan niet anders worden begrepen dan dat door het Uwv toepassing is gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels, waarin is bepaald dat de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Door te oordelen dat appellante de ingevolge artikel 49 van de ZW op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en vervolgens te toetsen aan artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden.
Anders dan het Uwv is de Raad van oordeel dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de toekenning van ZW-uitkering per 10 september 2014 onjuist was. Ter zake van de uitval op 8 september 2014 was aan appellante aanvankelijk ZW-uitkering geweigerd vanwege het bestaan van een arbeidsovereenkomst en recht op loon. Appellante mocht ervan uitgaan dat de door haar in bezwaar ingezonden overeenkomst van 1 juli 2014 en de ontslagbrief van 12 september 2014 door het Uwv in het kader van het ingestelde bezwaar zorgvuldig waren bezien en dat die stukken – hoewel in de uitzendovereenkomst geen inlener werd genoemd, en aan appellante ondanks dat zij uitzendkracht was per 15 september 2014 ontslag was verleend – bij het Uwv geen vragen meer opriepen over de aard van haar arbeidsverhouding. Appellante mocht er onder die omstandigheden redelijkerwijs van uitgaan dat er voor haar recht bestond op een ZW-uitkering.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.