Centrale Raad van Beroep, 07-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2296, 19/1629 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2296, 19/1629 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 september 2021
- Datum publicatie
- 20 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2296
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2019:1532, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 19/1629 PW
Inhoudsindicatie
Herziening, intrekking en terugvordering. Beschikken over middelen op bankrekeningen. Onrechtmatig verkregen bewijs. Ter beoordeling van de vraag of er een redelijke grond was voor het opvragen van bankafschriften over een periode van ca. 10 jaar moet het bestuur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er een redelijke grond was voor het opvragen van bankafschriften over een periode van 10 jaar. Volgens appellant was het bestuur reeds bekend met het woningbezit zodat er geen grond was voor het opvragen van de bankafschriften. De gegevens uit de bankafschriften zijn onrechtmatig verkregen. Of het bestuur al eerder bekend was met het feit dat appellant in 2007 een woning heeft gekocht, is relevant om te kunnen beoordelen of het bestuur kon twijfelen aan de door appellant verstrekte inlichtingen. Alleen als sprake is van concrete, objectieve feiten en omstandigheden waardoor redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de door appellant verstrekte inlichtingen, is het bestuur bevoegd om van appellant inzage te verlangen in de bankafschriften van een verder in het verleden liggende periode. Gegeven deze omstandigheden is van belang of appellant de aankoop van de woning al dan niet heeft gemeld. In de door het bestuur overgelegde stukken bevinden zich geen notities of andere stukken over de periode 2006-2014. Tijdens de zitting heeft het bestuur toegelicht dat er (digitaal) meer stukken zijn, maar dat een selectie is gemaakt van de relevante stukken. Welke stukken zich in het (digitale) dossier van het bestuur bevinden is niet inzichtelijk gemaakt en niet controleerbaar, niet voor appellant en ook niet voor de Raad. De enkele stelling van het bestuur dat in het dossier niets relevants te vinden is, is onvoldoende. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het bestuur moet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen, waaronder in elk geval de gespreksnotities van de gesprekken die appellant vanaf 2006-2007 met zijn consulent heeft gevoerd.
Uitspraak
19 1629 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 maart 2019, 18/4286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (Drechtstedenbestuur)
Datum uitspraak: 7 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Per brief van 29 april 2020 heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat en kantoorgenoot van mr. drs. De Raad, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Drechtstedenbestuur heeft via videobellen deelgenomen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wolf.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1 oktober 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Op 30 maart 2016 heeft appellant het Drechtstedenbestuur verzocht om de door hem ontvangen voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting van de Belastingdienst niet meer op de bijstand in mindering te brengen omdat het een uitbetaling van de hypotheekrenteaftrek betreft en deze volgens appellant niet op de bijstand mag worden ingehouden. Naar aanleiding van het verzoek van appellant heeft het Drechtstedenbestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
In dat kader heeft het Drechtstedenbestuur appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 april 2016 en aan hem verzocht bewijsstukken met betrekking tot de koopwoning mee te nemen. Appellant is verschenen en heeft de gevraagde bewijsstukken overgelegd. Uit de bewijsstukken blijkt dat appellant op 10 mei 2007 een woning heeft gekocht. Vervolgens heeft het Drechtstedenbestuur bij ABN AMRO bankafschriften opgevraagd van alle bij de ABN AMRO bekende bankrekeningen van appellant van 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2016. Uit de bankafschriften is onder meer gebleken dat appellant tot 9 juli 2008 samen met zijn moeder beschikte over een en/of bankrekening, waarvan het nummer eindigt op * [nummer 1] (en/of rekening). Ook is gebleken dat op de bij het college bekende bankrekening, waarvan het nummer eindigt op* [nummer 2] en op de en/of rekening bijschrijvingen van derden en/of contante stortingen zijn ontvangen en dat tot en met december 2008 op de en/of rekening het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van zijn moeder werd overgemaakt
Vervolgens heeft het Drechtstedenbestuur appellant uitgenodigd voor een gesprek op 14 maart 2017 en aan hem verzocht om onder andere bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat zijn woning is aangekocht met toestemming van het Drechtstedenbestuur, bankafschriften over de periode van 1 december 2016 tot en met 28 februari 2017 van alle bankrekeningen van appellant en bewijsstukken van de en/of rekening. Appellant is naar het gesprek gekomen en heeft daar onder meer verklaard dat hij geen bewijsstukken heeft van het feit dat hij zijn woning met toestemming van het Drechtstedenbestuur heeft aangekocht en dat destijds mondeling toestemming is gegeven. De en/of rekening is opgestart omdat het voor appellant makkelijk was wanneer hij boodschappen voor zijn moeder in België wilde meenemen. Er waren twee pasjes van de en/of rekening. Een pasje voor zijn moeder en een pasje voor hem. Hij wist niet dat het AOW-pensioen nog tot en met december 2008 is betaald.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het Drechtstedenbestuur het recht op bijstand per 14 maart 2017 opgeschort en appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, waarbij aan appellant weer is gevraagd om over te leggen bewijstukken waaruit blijkt dat de woning in 2007 is aangekocht met toestemming van het Drechtstedenbestuur en bewijsstukken van de en/of rekening. Tijdens een gesprek op 30 maart 2017 heeft appellant herhaald geen bewijsstukken te hebben waaruit blijkt dat het Drechtstedenbestuur toestemming heeft gegeven voor de aankoop van de woning. Daarnaast heeft appellant de gevraagde bankafschriften van de en/of rekening overgelegd.
Bij brief van 9 augustus 2017 heeft het Drechtstedenbestuur appellant uitgenodigd voor een gesprek op 23 augustus 2017 en hem verzocht een verklaring te geven voor bijboekingen die zijn geconstateerd op de ingeleverde bankafschriften. Appellant is op 23 augustus 2017 gekomen en heeft te kennen gegeven dat hij niet meer van alle boekingen weet waar ze vandaan komen. Voor de boekingen die hij zich nog kan herinneringen heeft appellant een verklaring gegeven op het formulier. Daarnaast zijn stortingen gedaan uit verkoop van persoonlijke spullen via Marktplaats en via mensen die hij persoonlijk kent. Over de Belgische bankrekening van zijn moeder kon hij niet beschikken. De stortingen vanaf deze bankrekening kunnen door zowel zijn moeder als door hem zijn gedaan. Zijn moeder gaf soms contant geld mee om op de Nederlandse bankrekening te kunnen storten. Vanaf het moment dat de rekening van zijn moeder is omgezet naar een en/of rekening heeft appellant een eigen pasje zodat hij boodschappen voor zijn moeder kon doen. Hij weet niet waarom zijn moeder niet alle stortingen zelf deed.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het Drechtstedenbestuur de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 december 2008 en over de maand oktober 2015, de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2015 en de bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 93.411,49.
Bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Drechtstedenbestuur het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de terugvorderingsperiode is gewijzigd maar het terugvorderingsbedrag hetzelfde is gebleven. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 december 2008 geen recht had op bijstand, nu hij in deze periode kon beschikken over een inkomen dat de voor hem geldende bijstandsnorm overschreed. Over de maanden maart 2009, oktober 2009, november 2009, januari 2010, maart 2010 tot en met mei 2010, juli 2010 tot en met oktober 2010, december 2010 tot en met januari 2011, april 2011, februari 2012 tot en met april 2012, juli 2012 tot en met augustus 2012, oktober 2012 tot en met november 2012, januari 2013, maart 2013 tot en met mei 2013, juli 2013 tot en met augustus 2013, oktober 2013, december 2013, december 2014, maart 2015 tot en april 2015, augustus 2015 tot en met september 2015, mei 2016, september 2016, december 2016 en februari 2017 heeft het Drechtstedenbestuur de bijstand herzien omdat de door appellant op zijn bankrekeningen ontvangen contante stortingen als inkomsten dienen te worden aangemerkt en daarom op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333), is de bijstandverlenende instantie gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan de bijstandverlenende instantie van de betrokkene, zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
De aanleiding voor het Drechtstedenbestuur om over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2016 bankafschriften op te vragen, was volgens het Drechtstedenbestuur omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op 10 mei 2007 een huis heeft gekocht. Het Drechtstedenbestuur heeft deze bankafschriften anders dan te doen gebruikelijk rechtstreeks bij de ABN AMRO opgevraagd. Het woningbezit is volgens het Drechtstedenbestuur niet van belang voor het bestreden besluit. De intrekking, herziening en terugvordering houdt namelijk geen verband met de woning, maar met de middelen op de bankrekeningen van appellant.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur geen gegronde reden had om bankafschriften over een periode van langer dan drie maanden op te vragen. Het college was namelijk op de hoogte van het bezit van de koopwoning. De gegevens op de bankafschriften zijn daarom onrechtmatig verkregen en mogen niet worden gebruikt ter onderbouwing van de intrekking, herziening en terugvordering.
Of het Drechtstedenbestuur al eerder bekend was met het feit dat appellant op 10 mei 2007 een woning heeft gekocht, is relevant om te kunnen beoordelen of het Drechtstedenbestuur kon twijfelen aan de door appellant verstrekte inlichtingen. Alleen als sprake is van concrete, objectieve feiten en omstandigheden waardoor redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de door appellant verstrekte inlichtingen, is het Drechtstedenbestuur bevoegd om van appellant inzage te verlangen in de bankafschriften van een verder in het verleden liggende periode. Het Drechtstedenbestuur heeft over een periode van bijna tien jaar bankafschriften opgevraagd. Gegeven deze omstandigheden is wel degelijk van belang of appellant de aankoop van de woning al dan niet heeft gemeld.
Gedurende de procedure heeft appellant herhaaldelijk naar voren gebracht dat hij de aankoop van de woning wel degelijk heeft gemeld. Al in bezwaar heeft appellant er op gewezen dat het dossier geen notities bevat van vóór 2014. Het Drechtstedenbestuur stelde dat alle aan het besluit ten grondslag liggende documenten aan appellant zijn toegestuurd. Alle andere gegevens in het dossier hebben volgens het Drechtstedenbestuur op geen enkele manier betrekking op het door appellant bestreden besluit.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij in 2007 met zijn toenmalige casemanager heeft besproken dat hij de woning wilde kopen. De casemanager vertelde toen dat dit geen probleem was, als appellant de hypotheek kon regelen. Appellant had in die jaren sowieso regelmatig gesprekken met zijn casemanager en hij moest ook periodiek bankafschriften inleveren. Op deze bankafschriften is te zien dat de hypotheek wordt afgeschreven. Het Drechtstedenbestuur heeft niet weersproken dat appellant regelmatig gesprekken had en daarbij bankafschriften moest inleveren. Het is gebruikelijk dat van dergelijke gesprekken gespreksnotities worden gemaakt, zo heeft het Drechtstedenbestuur toegelicht. In de door het Drechtstedenbestuur overgelegde stukken bevinden zich echter geen notities of andere stukken over de periode 2006-2014. Tijdens de zitting heeft het Drechtstedenbestuur toegelicht dat er (digitaal) meer stukken zijn, maar dat een selectie is gemaakt van de relevante stukken.
Welke stukken zich in het (digitale) dossier van het Drechtstedenbestuur bevinden is niet inzichtelijk gemaakt en niet controleerbaar, niet voor appellant en ook niet voor de Raad. Uit 4.4 volgt dat in deze procedure van belang is om er duidelijkheid over te krijgen of appellant de aankoop van de woning al dan niet heeft gemeld. De enkele stelling van het Drechtstedenbestuur dat in het dossier niets relevants te vinden is, is gelet op 4.6 onvoldoende. Het Drechtstedenbestuur heeft niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig is voorbereid en in verband daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien omdat de Raad niet de beschikking heeft over het volledige dossier. De Raad geeft het Drechtstedenbestuur opdracht een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2017 te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat het Drechtstedenbestuur alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen, waaronder in elk geval de gespreksnotities van de gesprekken die appellant vanaf 2006-2007 met zijn consulent heeft gevoerd. Het Drechtstedenbestuur kan hiertoe in overleg treden met de gemachtigde van appellant. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Drechtstedenbestuur te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Drechtstedenbestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt het Drechtstedenbestuur op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2017 en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het Drechtstedenbestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat het Drechtstedenbestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- voor hoger beroep en € 46,- voor beroep, in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. de Haas