Centrale Raad van Beroep, 08-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2316, 19/1266 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2316, 19/1266 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 september 2021
- Datum publicatie
- 21 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2316
- Zaaknummer
- 19/1266 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft terecht geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen. Procesgang. Niet valt in te zien dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde dan wel met de Awb heeft gehandeld door de nadere stukken mee te nemen in de beoordeling. Geen aanwijzingen voor de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat de verzekeringsarts in de vraagstelling aan de door het Uwv ingeschakelde psychiater zijn eigen bevindingen kort heeft weergegeven niet maakt dat deze vraagstelling onzorgvuldig is. Geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. De beschikbare medische informatie geeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige in de Resultaat functiebeoordeling en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 juli 2018 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant. Artikel 8:88 van de Awb kan niet worden aangegrepen om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft hiervoor een als lex specialis aan te merken regeling getroffen in artikel 8:75 Awb. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend.
Uitspraak
Datum uitspraak: 8 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019, 18/1034 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. van Veldhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Veldhoven. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
Appellant is op 18 mei 2015 door klachten na een aanrijding uitgevallen voor zijn werkzaamheden als sales engineer. Zijn arbeidsovereenkomst is op 28 februari 2016 geëindigd.
In het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In een rapport van 4 april 2017 heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellant na de aanrijding locomotore en cognitieve klachten heeft. Voor de klachten is geen duidelijk somatisch substraat gevonden en deze klachten lijken myogeen bepaald. Appellant heeft een multidisciplinair traject gevolgd zonder het gewenste resultaat. De verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek aan de schouders, ellebogen, handen en polsen geen duidelijke afwijkingen gevonden. De verzekeringsarts heeft het wel aannemelijk geacht dat appellant beperkt is voor zware belasting van de nek, armen en rug. Cognitieve beperkingen zijn niet geobjectiveerd, maar extreme stress dient volgens de verzekeringsarts vermeden te worden omdat dit negatieve invloed heeft op fysieke problematiek. De verzekeringsarts heeft in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en voor dynamische en statische belasting. Er is volgens de verzekeringsarts geen medische indicatie voor een arbeidsduurbeperking. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 6 april 2017, aan de hand van wat appellant kan verdienen met aan geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden in vergelijking met zijn maatmaninkomen, berekend dat appellant 0% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 13 april 2017 geweigerd om appellant met ingang van 15 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv aanleiding gezien appellant nader te laten onderzoeken door psychiater dr. A.A. Aaldriks, psychiater bij Psyon. Deze psychiater heeft in een rapport van 30 oktober 2017 vermeld dat het onderzoek diverse inconsistenties toont en dat de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch en niet passend is bij bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie waarbij ook een verhoogde score is op een symptoomvalidatietest. De klachten mogen daarom niet zonder meer vertaald worden naar een psychiatrische stoornis. De algemene presentatie geeft geen aanleiding om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veronderstellen, zoals bijvoorbeeld een klinisch merkbare depressie, psychose of neurocognitieve stoornis. Volgens de psychiater heeft appellant een ongespecificeerde aanpassingsstoornis.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 december 2017 geconcludeerd dat de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML de mogelijkheden van appellant juist weergeeft. Daarbij is verwezen naar het rapport van psychiater Aaldriks. Verder is vermeld dat recent onderzoek door de reumatoloog geen duidelijk objectiveerbare pathologie aan het licht heeft gebracht. De klachten worden volgens de reumatoloog verklaard vanuit een pijnsyndroom waarbij de reumatoloog heeft gewezen op het belang van (normaal) bewegen en belasten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 december 2017 in reactie op de bezwaargronden vermeld dat appellant niet beperkt is wat betreft repetitief en fijn motorisch hand- en vingergebruik en dat daarom de geselecteerde functies onverminderd geschikt blijven. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is ongewijzigd minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 december 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2017, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de procesrechtelijke gang van zaken heeft appellant in beroep het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft bij brief van 14 juni 2018 het Uwv verzocht om zo spoedig mogelijk een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te brengen. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2018 is te laat ingebracht, namelijk binnen tien dagen voor de zitting van 28 juni 2018. Ook de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juli 2018 is volgens appellant te laat ingebracht. Deze reactie heeft het Uwv pas na de zitting van 28 juni 2018 ingebracht. De rechtbank heeft het Uwv op de zitting van 28 juni 2018, waarbij het onderzoek is geschorst, ten onrechte nogmaals de gelegenheid geboden een reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te dienen. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen. Het voorschrift van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, beoogt onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. In deze zaak heeft appellant wel adequaat kunnen reageren op het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2018. De rechtbank heeft daarom zowel de stukken van het Uwv als van appellant aan het dossier toegevoegd en bij de beoordeling betrokken. Over de nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de rechtbank overwogen dat zij het voor de inhoudelijke beoordeling van de zaak gewenst heeft geacht dat een nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep werd ingebracht. De rechtbank heeft hierbij gewezen op artikel 8:41a van de Awb, inhoudende dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. Appellant is niet in zijn processuele belangen geschaad, nu appellant zeer uitgebreid heeft kunnen reageren op alle nader ingebrachte rapporten.
Verder heeft de rechtbank de door appellant in beroep aangevoerde gronden, zowel over de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv als tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, niet gevolgd. De rechtbank heeft aan de hand van de stappen, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226 naar aanleiding van het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest, dat de verzekeringsartsen de lichamelijke en psychische klachten van appellant op een juiste wijze hebben beoordeeld en voldoende beperkingen hebben aangenomen in de FML. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het medische onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op vooringenomenheid vanwege een gestelde suggestieve vraagstelling aan psychiater Aaldriks en dat het Uwv wat betreft de psychische klachten heeft mogen uitgaan van de bevindingen van psychiater Aaldriks. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de arbeidskundige beoordeling op een juiste wijze is verricht. De rechtbank heeft alle door appellant aangevoerde gronden uitvoerig besproken.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden over de procesgang bij de rechtbank herhaald. Hij stelt dat de rechtbank de reacties van het Uwv na het eerste verweerschrift buiten beschouwing had moeten laten en dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door dat niet te doen.
Appellant heeft ook zijn gronden over de zorgvuldigheid van de besluitvorming herhaald. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts van het Uwv in de aanbiedingsbrief aan de psychiater Aaldriks opmerkingen heeft gemaakt, waardoor de expertise werd beïnvloed. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat somatisch geen duidelijke pathologie is, dat de presentatie van appellant wat toneelmatig/theatraal is en dat bij eerdere beoordeling lichte psychische en lichamelijke beperkingen zijn opgelegd. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv in beroep een rapport heeft ingebracht van dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep als de verzekeringsarts bezwaar en beroep die de beoordeling in bezwaar heeft verricht terwijl deze verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de vraagstelling aan de psychiater van Psyon heeft geformuleerd.
Over de medische grondslag van de besluitvorming in deze zaak heeft appellant aangevoerd dat geen of onvoldoende beperkingen, die voorvloeien uit de diagnose fibromyalgie in de FML, zijn aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij naast algemene informatie over fibromyalgie gewezen op een brief van revalidatiearts K. de Jong van 2 maart 2018 en de in de eerdere fases van de procedure ingebrachte medische informatie, met name het verslag van het onderzoek van reumatoloog K. Visser van 23 augustus 2017. Uit de stukken van POH-GGZ en revalidatiecentrum Reade blijkt verder dat hij forse psychische klachten heeft en dat hij nervus ulnaris neuropathie heeft. De ulnaris neuropathie gaat gepaard met krachtsverlies in de hand, waarbij repeterende bewegingen van de arm de klachten doen ontstaan en verergeren. Volgens appellant zijn er te weinig beperkingen aangenomen in verband met de ernstige psychische klachten en de slaapapneu. Daarbij zijn de klachten toegenomen.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld en heeft daarbij verwezen naar de drie stappen die gevolgd moeten worden. Appellant heeft geen middelen om zelf een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Verder heeft appellant over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn standpunt herhaald dat ten onrechte vijf functies zijn geselecteerd in plaats van drie, dat pas andere functies geselecteerd kunnen worden of gebruikt kunnen worden nadat is vastgesteld dat de eerdere vaststelling van de arbeidsongeschiktheid onzorgvuldig dan wel onrechtmatig is geweest, dat het opleidingsniveau van appellant te hoog is ingeschat, dat appellant niet kan voldoen aan de in een aantal functies gestelde diploma-eis, dat door de arbeidsdeskundige niet is aangetoond dat voldoende kennis en vakbekwaamheid bij appellant is van de geselecteerde voorbeeldfuncties en dat onvoldoende terughoudendheid is betracht bij de beoordeling of een functie wel passend is. Ook daarom had een deskundige ingeschakeld moeten worden.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de reële proceskosten en de kosten in bezwaar en om schadevergoeding bestaande uit reiskosten ten bedrage van € 50,- en immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 4.000,-.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Na vragen van de Raad heeft het Uwv een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2020 en nadere rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2020 en 20 november 2020 ingebracht. De verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat uit de brief van revalidatiearts De Jong van 22 maart 2018 geen nieuwe informatie naar voren komt. De behandelend reumatoloog is tot dezelfde bevindingen gekomen als deze revalidatiearts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de ulnaris neuropathie niet van belang omdat bij het lichamelijk onderzoek geen specifieke afwijkingen zijn geconstateerd die passen bij (gedeeltelijke) uitval van de betreffende armzenuw. De revalidatiearts heeft ook een normale kracht en sensibiliteit aan de armen beschreven en geen specifieke handbeperkingen beschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 november 2020 herhaald dat uit de nogmaals geraadpleegde Suwinet-gegevens volgt dat appellant MTS commerciële techniek/elektro heeft gevolgd en heeft afgesloten met een diploma. Ter zitting is bij het Uwv – naar aanleiding van hetgeen appellant naar voren heeft gebracht – twijfel ontstaan over het bezit van dit MTS-diploma. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat indien de twee functies waarin de diploma-eis is gesteld vervallen de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
procesgang
Voor wat appellant heeft aangevoerd over de procesgang bij de rechtbank verwijst de Raad naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. De Raad onderschrijft deze overwegingen. Niet is gebleken dat bij het betrekken van de in beroep ingediende stukken de goede procesorde of het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden of dat het Uwv bewust heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 dan wel artikel 8:58 van de Awb. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2018 bij de rechtbank heeft de gemachtigde van het Uwv opgemerkt dat het Uwv de brief van 14 juni 2018 niet had ontvangen. Daarom heeft de rechtbank het Uwv nogmaals in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te dienen. Appellant heeft vervolgens ruimschoots de gelegenheid gehad om op de nader ingediende stukken van het Uwv te reageren. Gelet op deze omstandigheden valt niet in te zien dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde dan wel met genoemde bepalingen uit de Awb heeft gehandeld door de nadere stukken mee te nemen in de beoordeling.
Wat betreft appellant heeft aangevoerd over het overschrijden van de termijnen voor het indienen van verweerschriften in beroep en hoger beroep, zoals bepaald in artikel 8:42 van de Awb, wordt overwogen dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift een termijn van orde is en niet een termijn van openbare orde. Dit betekent dat wanneer alsnog een reactie wordt ontvangen, al dan niet na een rappel, deze reactie in het algemeen niet om de enkele reden dat de reactie buiten de gegeven termijn is ontvangen, buiten beschouwing wordt gelaten. In dit geval is daarvoor geen aanleiding omdat appellant zowel in beroep als in hoger beroep ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om op de verweerschriften te reageren.
medische grondslag en verzoek om een deskundige
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zij geen aanwijzingen heeft voor de conclusie dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat de verzekeringsarts in de vraagstelling aan de door het Uwv ingeschakelde psychiater zijn eigen bevindingen kort heeft weergegeven niet maakt dat deze vraagstelling onzorgvuldig is. De verzekeringsarts heeft juist zijn twijfel over de medische situatie, op grond waarvan aanleiding bestond een deskundige in te schakelen, aan de psychiater kenbaar willen maken. Verder valt uit het rapport van de psychiater, gebaseerd op een uitgebreid eigen onderzoek, niet af te leiden dat hij op enige wijze is beïnvloed door deze vraagstelling. Verder wordt toegevoegd dat geen regel in de weg staat aan de vaste gedragslijn van het Uwv dat in beroep (en in hoger beroep) een verzekeringsgeneeskundige reactie door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gegeven als de arts die het onderzoek in bezwaar heeft verricht.
Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan dat het Uwv heeft aangenomen. Het dossier bevat informatie van de huisarts, de POH-GGZ, de neuroloog, de oogarts, de reumatoloog en de revalidatiearts van appellant. Deze stukken bevatten relevante informatie over de medische toestand van appellant omstreeks de datum in geding. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
De primaire verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht, heeft daarbij ook onderzoek aan de armen en handen van appellant verricht en heeft in de FML rekening gehouden met beperkingen voor stress en zware belasting van nek, armen en rug door appellant in de FML aangewezen te achten op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, waarbij als voorwaarde geldt dat extreme stress wordt vermeden en beperkingen aan te nemen voor omgaan met conflicten, werken met toetsenbord en muis, frequent reiken, frequent buigen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, lopen tijdens het werk, klimmen, staan (tijdens het werk) en boven schouderhoogte actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook zelf onderzocht. Daarbij hebben de verzekeringsartsen steeds gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie. De beschikbare medische informatie geeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen op de datum in geding.
arbeidskundige grondslag
De Raad heeft het Uwv vragen gesteld over het ontbreken van een beperking voor hand- en vingergebruik met het oog op de kenmerkende belasting op hand- en vingergebruik in de geselecteerde functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 augustus 2020 opgemerkt dat het lichamelijk onderzoek geen specifieke afwijkingen liet zien die passen bij (gedeeltelijke) uitval van de armzenuw en ook de revalidatiearts heeft normale kracht en sensibiliteit van de armen beschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige in de Resultaat functiebeoordeling en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 juli 2018 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellant.
De arbeidsdeskundige heeft het opleidingsniveau van appellant op tenminste 3 gesteld, omdat hij drie jaar MTS-elektro heeft gevolgd en in staat is geweest om twee jaar lessen op HBO-niveau te volgen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit standpunt gevolgd omdat met de gevolgde opleiding voldoende grond is om uit te gaan van tenminste VMBO-niveau. Er zijn geen aanknopingspunten om te concluderen dat dit onjuist is. De bij het Uwv op zitting ontstane twijfel over de juistheid van de aanname dat appellant een MTS-diploma heeft, wordt gevolgd. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat daardoor twee functies vervallen, maar nog drie functies resteren om de schatting op te baseren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van deze drie functies niet verandert. De zogenoemde mediaanfunctie, die de mate van arbeidsongeschiktheid bepaalt, wijzigt door het vervallen van de twee functies, maar dit heeft geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat het loon dat in de nieuwe mediaanfunctie kan worden verdiend hoger is dan de maatmanfunctie, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% blijft.
Wat betreft de overige arbeidskundige gronden wordt verwezen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak, welke overwegingen volledig worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellant daaromtrent geen nieuwe argumenten aangevoerd.
Omdat in hoger beroep de mediaanfunctie is gewijzigd, is het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
Uit 4.1 tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen in de volledige proceskosten die hij in het onderhavige geding heeft gemaakt. Daarbij heeft hij verwezen naar het civiele schadevergoedingsrecht en artikel 8:88 van de Awb.
Artikel 8:88 van de Awb kan niet worden aangegrepen om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft hiervoor een als lex specialis aan te merken regeling getroffen in artikel 8:75 Awb. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Appellant heeft niet onderbouwd dat in deze zaak sprake is van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen reden.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting met waarde per punt van € 748,-) en € 1.496,- in hoger beroep (2 punten voor het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting met waarde per punt van € 748,-), in totaal € 2.992,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) L. Winters