Centrale Raad van Beroep, 15-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2322, 19/3983 ZW
Centrale Raad van Beroep, 15-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2322, 19/3983 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 september 2021
- Datum publicatie
- 21 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2322
- Zaaknummer
- 19/3983 ZW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte geweigerd ZW-uitkering toe te kennen. Maatgevende arbeid. Bij de uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2866) heeft de Raad aanleiding gezien om niet langer vast te houden aan zijn rechtspraak dat ongeschiktheid bij indiensttreding, indien die zou worden vastgesteld, met zich brengt dat het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk niet als maatstaf arbeid in de zin van de ZW kan gelden. De Raad heeft daarbij verwezen naar de overwegingen van de wetgever die ten grondslag lagen aan het vervallen van artikel 44 van de ZW per 1 januari 2011. Die overwegingen geven uitdrukking aan een veranderde opvatting, waarbij in het kader van werkaanvaarding de nadruk dient te liggen op iemands mogelijkheden tot werken en waarbij een werknemer er uit een oogpunt van rechtszekerheid bij indiensttreding vanuit mag gaan dat het risico van ongeschiktheid voor de aanvaarde arbeid in het kader van de ZW is verzekerd. Bij dit gewijzigde inzicht van de wetgever past volgens de Raad niet dat de voor de uitval door een verzekerde feitelijk verrichte arbeid niet langer als maatstaf geldt voor de vaststelling van diens ZW-aanspraken, indien na die uitval – dus achteraf – wordt vastgesteld dat bij indiensttreding al sprake was van ongeschiktheid voor de aanvaarde arbeid. Met de aanvang van de werkzaamheden op 26 juni 2018 als elektromonteur bij [naam B.V. 3] B.V. is dus een nieuwe maatgevende arbeid voor appellant gaan gelden. Dat sprake is van uitoefening van hetzelfde beroep als waarvoor appellant eerder ongeschikt is bevonden vormt, zoals het Uwv blijkens bestreden besluit 2 inmiddels onderkent, gelet op de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, geen reden om dit werk niet als maatgevende arbeid in de zin van de ZW te beschouwen. Omdat niet in geschil is dat appellant per 27 juni 2018 niet geschikt is voor zijn maatstaf arbeid als elektromonteur, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 juli 2018 te herroepen en appellant ingaande 27 juni 2018 een ZW-uitkering toe te kennen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 15 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 augustus 2019, 18/4866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Jaspers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft het Uwv een vraag gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 14 december 2020 een nieuwe beslising op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jaspers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
OVERWEGINGEN
Appellant is bij [naam B.V. 1] B.V. werkzaam geweest als elektromonteur voor 37,20 uur per week. Op 3 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt. De ZW-uitkering van appellant is per 17 november 2017 beëindigd, waarna appellant werkzaam is geweest bij [naam B.V. 2] B.V. Op 8 december 2017 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met knieklachten, welke ziekmelding het Uwv heeft samengeteld met de ziekteperiode vanaf 3 oktober 2016 .
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant per 10 juni 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als elektromonteur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
Met ingang van 26 juni 2018 is appellant in dienst getreden bij [naam B.V. 3] B.V. als elektromonteur. Appellant heeft zich op 27 juni 2018 ziek gemeld met knie-, rugklachten en allergie. In verband hiermee heeft hij op 24 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er in medisch opzicht niets gewijzigd is en dat appellant vanaf 27 juni 2018 geschikt moet worden geacht voor de functies die in het kader van de beëindiging van de ZW per 10 juni 2018 zijn geselecteerd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2018 ingaande 27 juni 2018 geen ZW-uitkering aan appellant toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2018 ten grondslag. Volgens deze arts was appellant op 27 juni 2018 in ieder geval in staat om één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, te weten calculator (elektro) (SBC-code 465031), te vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, dat zijn beperkingen zijn onderschat en de functie van calculator in zijn situatie niet reëel is.
De Raad heeft het Uwv zijn uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2866) voorgehouden en gevraagd of het Uwv het ingenomen standpunt in het licht van deze uitspraak handhaaft.
Het Uwv heeft op 14 december 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. Hierbij heeft het Uwv de grondslag gewijzigd. Het Uwv is thans van oordeel dat niet (één van) de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, maar de functie van elektromonteur de maatstaf arbeid is. Appellant was per 27 juni 2018 weliswaar niet geschikt voor zijn arbeid als elektromonteur, maar wel geschikt voor ten minste drie van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, te weten calculator (elektro) (SBC-code 465031), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053). Deze functies zijn ook per 27 juni 2018 passend en te duiden. Daarmee kan appellant meer dan 65% van zijn maatmanloon verdienen. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 10 september 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Appellant heeft in zijn reactie aangevoerd dat hij zijn hoger beroepsgronden handhaaft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege in de beoordeling betrokken. Nu bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om met ingang van 27 juni 2018 een ZW-uitkering aan appellant toe te kennen.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering in de situatie dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon, in afwijking van artikel 19, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Bij de uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2866) heeft de Raad aanleiding gezien om niet langer vast te houden aan zijn rechtspraak dat ongeschiktheid bij indiensttreding, indien die zou worden vastgesteld, met zich brengt dat het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk niet als maatstaf arbeid in de zin van de ZW kan gelden. De Raad heeft daarbij verwezen naar de overwegingen van de wetgever die ten grondslag lagen aan het vervallen van artikel 44 van de ZW per 1 januari 2011. Die overwegingen geven uitdrukking aan een veranderde opvatting, waarbij in het kader van werkaanvaarding de nadruk dient te liggen op iemands mogelijkheden tot werken en waarbij een werknemer er uit een oogpunt van rechtszekerheid bij indiensttreding vanuit mag gaan dat het risico van ongeschiktheid voor de aanvaarde arbeid in het kader van de ZW is verzekerd. Bij dit gewijzigde inzicht van de wetgever past volgens de Raad niet dat de voor de uitval door een verzekerde feitelijk verrichte arbeid niet langer als maatstaf geldt voor de vaststelling van diens ZW-aanspraken, indien na die uitval – dus achteraf – wordt vastgesteld dat bij indiensttreding al sprake was van ongeschiktheid voor de aanvaarde arbeid.
Met de aanvang van de werkzaamheden op 26 juni 2018 als elektromonteur bij [naam B.V. 3] B.V. is dus een nieuwe maatgevende arbeid voor appellant gaan gelden.
Dat sprake is van uitoefening van hetzelfde beroep als waarvoor appellant eerder ongeschikt is bevonden vormt, zoals het Uwv blijkens bestreden besluit 2 inmiddels onderkent, gelet op de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, geen reden om dit werk niet als maatgevende arbeid in de zin van de ZW te beschouwen.
De ziekmelding per 27 juni 2018 ligt binnen vier weken na de beëindiging van de ZWuitkering als gevolg van de EZWb. De Raad maakt uit bestreden besluit 2 op dat het Uwv deze nieuwe ziekmelding bij dat besluit daarom alsnog heeft beoordeeld met toepassing van artikel 19aa in plaats van met toepassing van artikel 19 van de ZW. Voor deze wijze van beoordeling bestaat evenwel geen wettelijke grondslag. Artikel 19aa, vierde lid, van de ZW, is op deze situatie niet van toepassing. Deze bepaling betreft immers de wijze waarop de in artikel 19aa van de ZW genoemde periode van 52 weken moet worden vastgesteld. Artikel 29, vijfde lid, van de ZW biedt evenmin een basis voor deze wijze van beoordeling, nu deze bepaling enkel ziet op de wijze waarop de wachttijd van 104 weken moet worden vastgesteld.
Het Uwv wordt dus niet gevolgd in het standpunt dat de ziekmelding per 27 juni 2018 in het kader van artikel 19aa van de ZW moest worden beoordeeld. Het Uwv had de ziekmelding per 27 juni 2018 moeten beschouwen als een geclaimde eerste dag van arbeidsongeschiktheid en deze op grond van artikel 19 van de ZW moeten beoordelen. Bestreden besluit 2 moet daarom worden vernietigd. Omdat niet in geschil is dat appellant per 27 juni 2018 niet geschikt is voor zijn maatstaf arbeid als elektromonteur, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 25 juli 2018 te herroepen en appellant ingaande 27 juni 2018 een ZW-uitkering toe te kennen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het besluit van 14 december 2020;
- -
-
herroept het besluit van 25 juli 2018, kent appellant per 27 juni 2018 een ZW-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 december 2020;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E. Dijt en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L. Winters