Centrale Raad van Beroep, 07-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2340, 18/3367 PW-PV
Centrale Raad van Beroep, 07-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2340, 18/3367 PW-PV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 september 2021
- Datum publicatie
- 27 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2340
- Zaaknummer
- 18/3367 PW-PV
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling. Vermogen in het buitenland. Terugvordering niet aanmerken als schuld op moment van intrekking. Redelijke termijn.
Tussen partijen is alleen nog in geschil de overschrijding van het vrij te laten vermogen op de datum van het intrekkingsbesluit. Appellante heeft aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering moet worden aangemerkt als schuld die op de datum van het intrekkingsbesluit in mindering moet worden gebracht op het vermogen van appellante. Deze grond slaagt niet. De schuld uit de terugvordering is, hoewel op dezelfde datum, ontstaan als gevolg van, en dus na, de intrekking. Om die reden kan de schuld niet bij de intrekking betrokken worden. De Staat wordt veroordeeld tot een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
18 3367 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2018, 17/5040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden, minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
Datum uitspraak: 7 september 2021
Zitting hebben: G.M.G. Hink, M. ter Brugge en K.H. Sanders
Griffier: Y.S.S. Fatni
Ter zitting zijn verschenen: mr. N. Aydogdu, namens appellante, en mr. N. Zuidersma-Hovers, namens de Svb.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 22 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb de bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling van appellante met ingang van 2 mei 2013 ingetrokken en de over de periode van 2 mei 2013 tot en met 30 april 2017 betaalde AIO-aanvulling tot een bedrag van € 17.936,91 van appellante teruggevorderd. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
2. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken bij de Svb van het bezit van onroerende zaken in Turkije. De waarde van deze onroerende zaken is op 21 maart 2017 getaxeerd op € 19.818,- en ligt boven de voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij geen recht op een AIO-aanvulling heeft. Wegens het ontbreken van gegevens over de waarde van de onroerende zaken in de periode van 2 mei 2013 tot 21 maart 2017, is het recht niet vast te stellen.
3. Tussen partijen is alleen nog in geschil de overschrijding van het vrij te laten vermogen op 22 mei 2017. Appellante heeft aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering moet worden aangemerkt als schuld die op 22 mei 2017 in mindering moet worden gebracht op het vermogen van appellante. Deze grond slaagt niet.
4. De overschrijding van de vermogensgrens vanaf 21 maart 2017 en de omstandigheid dat het recht op bijstand door de aanwezigheid van de onroerende zaken over de periode vanaf 2 mei 2013 tot 21 maart 2017 niet was vast te stellen, heeft geleid tot een intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 2 mei 2013 tot en met 22 mei 2017. Als gevolg van die intrekking heeft de Svb de over die periode verleende AIO-aanvulling teruggevorderd. De schuld uit de terugvordering is, hoewel op dezelfde datum, ontstaan als gevolg van, en dus na, de intrekking. Om die reden kan de schuld niet bij de intrekking betrokken worden. Dit doet er niet aan af dat bij een nieuwe aanvraag voor een AIO-aanvulling opnieuw het vrij te laten vermogen moet worden bepaald. Daarbij speelt de schuld, ontstaan met het terugvorderingsbesluit, wel een rol.
5. Appellante heeft verder verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
7. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
8. In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb vier jaar en ruim twee maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
10. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 374,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
Y.S.S. Fatni G.M.G. Hink