Centrale Raad van Beroep, 16-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2342, 18/3762 AOW
Centrale Raad van Beroep, 16-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2342, 18/3762 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 september 2021
- Datum publicatie
- 27 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2342
- Zaaknummer
- 18/3762 AOW
Inhoudsindicatie
Primaire besluiten 1, 2 en 3. Gelet op de de overweging hiervoor zijn de primaire besluiten 1, 2 en 3 op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend gemaakt. Dat appellant tegen geen van deze besluiten tijdig bezwaar heeft gemaakt, brengt met zich mee dat moet worden bezien of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim was bij het indienen van bezwaar. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2174 brengen het zorgvuldigheidsbeginsel en het belang van toegang tot de rechter met zich mee dat, in situaties waarin een belanghebbende aangeeft dat hij elektronisch bereikbaar is voor de overheid zonder dat hij kenbaar heeft gemaakt notificaties te willen ontvangen telkens wanneer een bericht in de Berichtenbox is geplaatst, het bestuursorgaan dient te controleren of dit overeenstemt met de bedoeling van de belanghebbende. Wanneer zo’n controle achterwege is gebleven, is niet de op grond van artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid in acht genomen en moet de rechtsbescherming van de burger prevaleren boven het belang van het bestuursorgaan dat is gemoeid met het komen vast te staan van de rechtsverhouding tussen deze burger en het bestuursorgaan. Appellant is niet eerder dan met de brief van 3 april 2017 op de hoogte gebracht van het bestaan van de verplichting tot betaling van in totaal € 7.012,22. Vervolgens heeft appellant op 10 april 2017, dus binnen zes weken, bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3. Uitgangspunt is dan ook dat appellant ontvankelijk is in de tegen die besluiten gerichte bezwaren. Naar het oordeel van de Raad zijn er geen omstandigheden die aanleiding vormen voor afwijking van dit uitgangspunt. Hieruit volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 november 2016, 4 januari 2017 en 20 februari 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Redelijkerwijs kan niet worden geoordeeld dat appellant ter zake van de termijnoverschrijdingen in verzuim is geweest. De Svb had daarom inhoudelijk op de bezwaren van appellant tegen deze besluiten moeten beslissen. De brief van 3 april 2017. De brief van 3 april 2017 bevat geen besluit, maar een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk is. Primair besluit 4. De beroepsgrond dat bijzondere omstandigheden een eerdere ingangsdatum dan 31 maart 2017 rechtvaardigen, slaagt niet. Proceskosten. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Uitspraak
18 3762 AOW
Datum uitspraak: 16 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juni 2018, 17/3937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. De Svb heeft via beeldbellen deelgenomen aan de zitting en zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande (AOW-pensioen). Op [datum in] 2015 is appellant gehuwd met [naam] , geboren in 1971. Hij heeft van dit huwelijk geen melding gemaakt bij de Svb.
De betaling van het AOW-pensioen van appellant is bij besluit van 28 november 2016 (primair besluit 1) met ingang van 1 december 2016 gedeeltelijk geschorst op de grond dat de hoogte van het pensioen niet kon worden vastgesteld omdat de Svb niet zeker wist of appellant alleen woonde. Bij besluit van 4 januari 2017 (primair besluit 2) is het AOW-pensioen met ingang van 1 augustus 2015 herzien naar de norm voor een gehuwde. Bij besluit van 20 februari 2017 (primair besluit 3) heeft de Svb het over de periode augustus 2015 tot en met november 2016 teveel betaalde AOW-pensioen (een bedrag van € 4.772,10) teruggevorderd en aan appellant een boete opgelegd van € 2.240,12. Bij brief van 3 april 2017 heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de aflossingscapaciteit van appellant.
Appellant heeft op 11 april 2017 een aanvraag gedaan voor aanvullende inkomensondersteuning (AIO-aanvulling). Bij besluit van 28 april 2017 (primair besluit 4) is een AIO-aanvulling toegekend met ingang van 31 maart 2017.
Appellant heeft bij brief van 10 april 2017 bezwaar gemaakt tegen de brief van 3 april 2017. De Svb heeft dit bezwaar ook opgevat als gericht tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3. Tegen primair besluit 4 heeft appellant bezwaar gemaakt bij brief van 8 mei 2017. Beide brieven zijn op de dag van dagtekening door de Svb ontvangen.
Bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 en tegen de brief van 3 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard en is het bezwaar tegen primair besluit 4 ongegrond verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 is ten grondslag gelegd dat het bezwaar te laat is ingediend en de te late indiening niet verschoonbaar is. Het bezwaar tegen de brief van 3 april 2017 is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief geen besluit is en dat daarom daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Het bezwaar tegen primair besluit 4 is ongegrond verklaard op de grond dat geen sprake is van een bijzonder geval dat toekenning van de AIO-aanvulling met ingang van een eerdere datum dan 31 maart 2017 rechtvaardigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is de stelling van appellant verworpen dat de Svb de primaire besluiten 1, 2 en 3 door plaatsing ervan in de Berichtenbox van appellant niet op de voorgeschreven wijze heeft bekend gemaakt door geen e-mailnotificatie te sturen. Ook volgt de rechtbank de vaststelling van de Svb dat er geen grond is om de AIO-aanvulling met ingang van een eerdere datum dan 31 maart 2017 toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de Svb de primaire besluiten 1, 2 en 3 niet op een juiste wijze bekend heeft gemaakt door deze te plaatsen in de Berichtenbox zonder appellant hierop te attenderen. Appellant heeft geen computer en geen emailadres en is analfabeet. Hij is er niet mee bekend dat hij de Svb toestemming heeft gegeven om alle correspondentie inclusief besluiten uitsluitend per elektronische post bekend te maken. Mogelijk heeft de belastingadviseur van appellant bij het doen van aangifte en het aanvragen van toeslagen aan de Belastingdienst Toeslagen gevraagd toeslagenbeschikkingen in de Berichtenbox te plaatsen, maar daarmee heeft hij niet tevens aan de Svb toestemming gegeven om berichten van de Svb uitsluitend in de Berichtenbox te plaatsen, zonder dat appellant daarvan door middel van een e-mailbericht op de hoogte wordt gesteld. Omdat appellant voor het eerst bij de brief van 3 april 2017 ervan in kennis is gesteld dat hij bedragen aan de Svb moet terugbetalen, is deze brief wel degelijk op rechtsgevolg gericht. Appellant stelt verder dat de AIO-aanvulling eerder had moeten ingaan omdat sprake is van een bijzonder geval.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Primaire besluiten 1, 2 en 3
In artikel 3:40 van de Awb is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie de aanvrager. In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. In artikel 2:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, het tijdstip geldt waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de Berichtenbox van appellant op 27 februari 2016 is geactiveerd en dat daarbij ook de Svb is aangevinkt als organisatie die berichten mag sturen naar de Berichtenbox van appellant. Evenmin is in geschil dat de Svb voor de bekendmaking van de primaire besluiten 1, 2 en 3 geen gebruik heeft gemaakt van reguliere of aangetekende post, noch deze besluiten persoonlijk heeft bezorgd. De besluiten zijn op respectievelijk 2 december 2016, 6 januari 2017 en 22 februari 2017 in de Berichtenbox van appellant geplaatst. Verder staat vast dat appellant niet binnen zes weken na deze data bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten. In geschil is of de Svb deze besluiten, uitsluitend door plaatsing ervan in de Berichtenbox van appellant, op de voorgeschreven wijze aan appellant heeft bekendgemaakt en of de Svb het bezwaar tegen deze besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Op grond van artikel 2, tweede, derde en zesde lid, en artikel 3, zesde lid, van de Regeling voorzieningen GDI geldt het volgende. De gebruiker neemt door het activeren van zijn MijnOverheid-account dit account in gebruik. Hij maakt tevens kenbaar dat hij langs elektronische weg bereikbaar is voor het ontvangen van berichten in de Berichtenbox van door hem geselecteerde afnemers. De gebruiker heeft toegang tot zijn MijnOverheid-account door gebruikmaking van DigiD. DigiD en het MijnOverheid-account zijn strikt persoonlijk en niet overdraagbaar.
Uit 4.4 blijkt dat het in gebruik nemen van een MijnOverheid-account en het kenbaar maken dat de gebruiker voor bepaalde bestuursorganen langs elektronische weg bereikbaar is voor het ontvangen van berichten in de Berichtenbox, alleen mogelijk is met gebruik van de DigiD van de gebruiker. De DigiD is een strikt persoonlijk identificatiemiddel. Nu de Berichtenbox van appellant op 27 februari 2016 is geactiveerd en daarbij ook de Svb is aangevinkt, moet het er voor worden gehouden dat appellant, dan wel iemand aan wie hij zijn DigiD ter beschikking heeft gesteld, op 27 februari 2016 kenbaar heeft gemaakt dat hij, via zijn Berichtenbox, langs elektronische weg voldoende bereikbaar is voor de Svb. Ook als appellant dit niet zelf heeft gedaan, moet deze handeling aan appellant worden toegerekend, gelet op het strikt persoonlijke karakter van de DigiD.
Gelet op 4.5 zijn de primaire besluiten 1, 2 en 3 op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend gemaakt. Dat appellant tegen geen van deze besluiten tijdig bezwaar heeft gemaakt, brengt met zich mee dat moet worden bezien of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim was bij het indienen van bezwaar.
Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2174 brengen het zorgvuldigheidsbeginsel en het belang van toegang tot de rechter met zich mee dat, in situaties waarin een belanghebbende aangeeft dat hij elektronisch bereikbaar is voor de overheid zonder dat hij kenbaar heeft gemaakt notificaties te willen ontvangen telkens wanneer een bericht in de Berichtenbox is geplaatst, het bestuursorgaan dient te controleren of dit overeenstemt met de bedoeling van de belanghebbende. Wanneer zo’n controle achterwege is gebleven, is niet de op grond van artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid in acht genomen en moet de rechtsbescherming van de burger prevaleren boven het belang van het bestuursorgaan dat is gemoeid met het komen vast te staan van de rechtsverhouding tussen deze burger en het bestuursorgaan. Als uitgangspunt bij de toepassing van artikel 6:11 Awb heeft te gelden dat het ontbreken van een notificatie ertoe leidt dat aan de indiener van een te laat bezwaar de termijnoverschrijding niet wordt tegengeworpen als hij binnen zes weken nadat hij kennis heeft genomen van het besluit, alsnog bezwaar maakt. Dit uitgangspunt laat onverlet dat het bestuursorgaan aannemelijk kan maken dat er omstandigheden aanwezig zijn – zoals het willens en wetens afstand hebben gedaan van de ontvangst van een notificatie, of het geopend hebben van de Berichtenbox zonder het bericht van het bestuursorgaan te hebben gelezen – waarin voor afwijking van dit uitgangspunt aanleiding bestaat.
In het geval van appellant is tussen partijen niet in geschil dat bij het aanvinken van de Svb, door wie dan ook, in het MijnOverheid-account van appellant, niet de optie is aangevinkt dat appellant een e-mail wil ontvangen telkens wanneer een bericht in zijn Berichtenbox is geplaatst. De Svb heeft naar aanleiding hiervan niet gecontroleerd of dit werkelijk de bedoeling was van appellant. Appellant is niet eerder dan met de brief van 3 april 2017 op de hoogte gebracht van het bestaan van de verplichting tot betaling van in totaal € 7.012,22. Vervolgens heeft appellant op 10 april 2017, dus binnen zes weken, bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3. Uitgangspunt is dan ook dat appellant ontvankelijk is in de tegen die besluiten gerichte bezwaren.
Naar het oordeel van de Raad zijn er geen omstandigheden die aanleiding vormen voor afwijking van dit uitgangspunt. Dat de zoon van appellant zich op 31 maart 2017 telefonisch heeft beklaagd over de verlaging van het AOW-pensioen van zijn vader, impliceert niet dat hij de primaire besluiten 1, 2 en/of 3 heeft ontvangen. Dat de gemachtigde van appellant op 12 april 2017 een specificatie van het AOW-pensioen aan de Svb heeft gezonden die volgens de Svb als bijlage was gevoegd bij primair besluit 1 van 28 november 2016, leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet buiten twijfel is op welk moment en op welke wijze appellant in het bezit is geraakt van die specificatie. Uit deze omstandigheden blijkt ook niet dat appellant bewust heeft afgezien van de ontvangst van e-mailnotificaties of dat hij in de periode dat de primaire besluiten waren genomen, zijn Berichtenbox heeft geraadpleegd, maar aanwezige nieuwe berichten niet heeft geopend. De Svb heeft daarentegen afwisselend gebruik gemaakt van de reguliere post en van de Berichtenbox van appellant. De Svb heeft appellant niet geïnformeerd over de wijze van verzending van de verschillende soorten correspondentie. De onduidelijkheid die als gevolg hiervan voor een belanghebbende kan ontstaan, behoort niet voor zijn of haar risico te komen.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 november 2016, 4 januari 2017 en 20 februari 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Redelijkerwijs kan niet worden geoordeeld dat appellant ter zake van de termijnoverschrijdingen in verzuim is geweest. De Svb had daarom inhoudelijk op de bezwaren van appellant tegen deze besluiten moeten beslissen.
Uit 4.10 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb. Omdat in beroep en hoger beroep enkel gronden zijn ingediend over de ontvankelijkheid van de bezwaren, zal de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Aan de Svb zal worden opgedragen binnen zes weken nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellant te nemen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de Svb te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De brief van 3 april 2017
De brief van 3 april 2017 bevat geen besluit, maar een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk is. In zoverre zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
Primair besluit 4
De beroepsgrond dat bijzondere omstandigheden een eerdere ingangsdatum dan 31 maart 2017 rechtvaardigen, slaagt niet. Dat appellant niet eerder bekend zou zijn geweest met het recht op een AIO-aanvulling, vormt geen bijzondere omstandigheid als hier bedoeld, ook niet als de Svb hem niet zou hebben voorgelicht over het mogelijke recht op een AIO-aanvulling. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellant om tijdig een aanvraag om een AIO-aanvulling in te dienen als hij daaraan behoefte heeft. Op de Svb rust ter zake van de regelgeving en de daaruit voortvloeiende rechten voor een betrokkene geen actieve informatieplicht. Onbekendheid met een wettelijke regeling en een gebrek aan voorlichting van de zijde van het bijstandsverlenend orgaan kunnen daarom geen reden zijn om tot toekenning van bijstand met terugwerkende kracht over te gaan. Zie CRvB 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3009. Ook in zoverre moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, met een waarde per punt van € 748,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de besluiten van 28 november 2016, 4 januari 2017 en 20 februari 2017;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren tegen de besluiten van 28 november 2016, 4 januari 2017 en 20 februari 2017 niet-ontvankelijk zijn verklaard;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
draagt de Svb op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- -
-
bepaalt dat dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en J. Brand en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen- van Bekkum
(getekend) R. van Doorn