Centrale Raad van Beroep, 21-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2345, 18/4872 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2345, 18/4872 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 september 2021
- Datum publicatie
- 27 september 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2345
- Zaaknummer
- 18/4872 PW
Inhoudsindicatie
Het e-mailbericht bevat geen ingebrekestelling. Redelijke termijn bij beroep wegens niet tijdig beslissen.
Van een ingebrekestelling is geen sprake. In de email heeft appellante niet duidelijk kenbaar gemaakt dat het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en er niet op aangedrongen dat alsnog een besluit wordt genomen. De Staat en het college worden veroordeeld tot een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In een geval als het onderhavige, waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, wordt de duur van de beroepsfase niet in aanmerking genomen zolang het bestuursorgaan niet heeft beslist op het bezwaar.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 september 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2018, 18/615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Appellante heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewarie.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 13 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
Bij besluit van 15 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college een bedrag van € 4.222,42 aan te veel betaalde bijstand van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het college niet in gebreke heeft gesteld alvorens beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar in te stellen. Zij heeft het college bij email van 9 november 2017 in gebreke gesteld met de volgende inhoud:
“Dit dossier staat al enige tijd op de rol voor beslissing op bezwaar. Mag ik u vriendelijk verzoeken om binnen 2 weken op bezwaar te beslissen?”
Deze grond slaagt niet. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie het arrest van 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300 en de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682). De email van 9 november 2017 voldoet niet aan de drie genoemde eisen. In de email heeft appellante niet duidelijk kenbaar gemaakt dat het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en er niet op aangedrongen dat alsnog een besluit wordt genomen.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Appellante heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 8 december 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en bijna tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, zijnde totaal € 1.000,-.
De behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2016 door het college heeft afgerond één jaar en drie maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is negen maanden. In een geval als het onderhavige, waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, wordt de duur van de beroepsfase niet in aanmerking genomen zolang het bestuursorgaan niet heeft beslist op het bezwaar (zie het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2015:262). Hiervan uitgaande heeft de behandeling van het beroep en hoger beroep vanaf het bestreden besluit tot de datum van deze uitspraak afgerond drie jaar en zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is één maand. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het college wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 900,- (9/10 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 100,- (1/10 deel van € 1.000,-).
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante die zijn gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het verzoek in het aanvullend hoger beroepschrift, wegingsfactor 0,5). Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- -
-
veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 900,-;
- -
-
veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. al Qaq, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y. al Qaq