Home

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2349, 19/2735 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2349, 19/2735 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 september 2021
Datum publicatie
27 september 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2349
Zaaknummer
19/2735 PW

Inhoudsindicatie

Opschorting en intrekking. Niet verschijnen op gesprek. Geen redelijke bevoegdheidsuitoefening. Het opschortingsbesluit is persoonlijk door twee medewerkers op het adres van appellante bezorgd. Daarbij hebben de beide medewerkers geconstateerd dat het huis leeg stond. Het dwangmiddel van het opschorten van de bijstand van een betrokkene heeft tot doel dat de betrokkene alsnog actie onderneemt naar aanleiding van een eerder verzoek. In een opschortingsbesluit moet een belanghebbende de gelegenheid worden geboden het eerdere verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. In dit geval, waarin het opschortingsbesluit wordt gedeponeerd in de brievenbus van een leegstaand huis, is op voorhand onaannemelijk dat appellante het verzuim zal herstellen binnen de gestelde termijn. Het dwangmiddel levert dan niet op waarvoor het bedoeld is. Vervolgens heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken. In bezwaar heeft appellante toegelicht onder welke omstandigheden zij haar woning heeft moeten verlaten en dat zij geen toegang meer had tot haar woning. Appellante heeft verder bij het college een verblijfsadres in de gemeente Rotterdam opgegeven. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting heeft gebruik gemaakt. Daaruit volgt dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.

Uitspraak

19 2735 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019, 18/5806 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 21 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Namens appellante heeft mr. Nieuwstraten door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich, eveneens door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 19 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2018’ heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellante bij niet aangetekende brief van 29 mei 2018, verzonden via het geautomatiseerde uitkeringssysteem Socrates, uitgenodigd voor een gesprek op 6 juni 2018 en haar verzocht een aantal gegevens naar het gesprek mee te nemen.

1.3.

Omdat appellante niet is verschenen, heeft het college bij besluit van 6 juni 2018 (opschortingsbesluit) het recht op bijstand opgeschort en appellante verzocht om op 11 juni 2018 alsnog op gesprek te komen. Het opschortingsbesluit is door twee medewerkers van de gemeente Rotterdam persoonlijk op het uitkeringsadres in de brievenbus gedaan. Daarbij hebben de medewerkers geconstateerd dat de woning leeg was. Op 11 juni 2018 is appellante niet naar het gesprek gekomen. Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 6 juni 2018 ingetrokken.

1.4.

Bij besluit van 3 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 6 juni 2018 en 11 juni 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft zich ten aanzien van (de bezorging van) het opschortingsbesluit op het standpunt gesteld dat het ervan uit mocht gaan dat dit persoonlijk bezorgde besluit appellante tijdig heeft bereikt. Indien appellante op deze wijze bezorgde post niet heeft ontvangen, komt dit voor haar risico. Vervolgens heeft appellante, nadat haar bijstand vanwege het niet voldoen aan de eerste oproep om op gesprek te komen was opgeschort, nagelaten gebruik te maken van de haar geboden mogelijkheid dit verzuim te herstellen door alsnog op 11 juni 2018 op gesprek te komen.

1.5.

Het college heeft bij besluit van 23 november 2018 appellante per 24 augustus 2018 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Het college heeft de bijstand afgestemd in de vorm van een verlaging van 20% van de norm, omdat appellante geen woonkosten had.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de opschorting. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat appellante alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking en niet tegen de opschorting. Het college heeft de opschorting daarom ten onrechte bij de heroverweging betrokken. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de opschorting in rechte vaststaat en de beroepsgronden ertegen niet zullen worden beoordeeld.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit. Deze beroepsgrond slaagt. Appellante had vanaf 10 mei 2018 geen toegang meer tot haar woning, omdat de verhuurder, na haar vertrek, in verband met een renovatie nieuwe sloten had geplaatst. Appellante heeft in eerste instantie geen kennis genomen van de brief van 29 mei 2018 en het opschortingsbesluit. Na telefonisch contact is zij op de hoogte gekomen van het “beëindigen” van haar bijstandsuitkering. In het bezwaarschift schrijft appellante “Uw brieven waarbij ik gevraagd ben om te verschijnen voor een gesprek hebben mij helaas niet bereikt. Hetzelfde geldt voor de beschikking over opschorting en intrekking van mijn recht op bijstand. In een telefonisch contact met de gemeente Rotterdam ben ik te weten gekomen dat mijn recht op bijstand is beëindiging [lees: beëindigd]” (…) “Indien uw oproep mij had bereikt, dan was ik bij uw [lees: u] verschenen.” Dat appellante niet expliciet ook de datum van het opschortingsbesluit in haar bezwaarschrift heeft genoemd, doet er niet aan af dat zij daartegen wel degelijk bezwaar heeft willen maken. Dit blijkt genoegzaam uit de tekst van het bezwaarschrift. In het besluit op bezwaar heeft het college vervolgens ook een oordeel gegeven over het opschortingsbesluit.

4.2.

De rechtbank heeft wat in 4.1 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet in zoverre reeds worden vernietigd. Aansluitend dient een inhoudelijke beoordeling te volgen.

4.3.

In het kader van een reguliere controle heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek met het verzoek enkele stukken mee te nemen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellante ten onrechte bijstand ontving. Nadat appellante geen gehoor had gegeven aan de oproep in de brief van 29 mei 2018, heeft het college gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de bijstand op te schorten, zoals neergelegd in 54, eerste lid, van de PW. Het opschortingsbesluit is persoonlijk door twee medewerkers op het adres van appellante bezorgd. Daarbij hebben de beide medewerkers geconstateerd dat het huis leeg stond. Het dwangmiddel van het opschorten van de bijstand van een betrokkene heeft tot doel dat de betrokkene alsnog actie onderneemt naar aanleiding van een eerder verzoek. In een opschortingsbesluit moet een belanghebbende de gelegenheid worden geboden het eerdere verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. In dit geval, waarin het opschortingsbesluit wordt gedeponeerd in de brievenbus van een leegstaand huis, is op voorhand onaannemelijk dat appellante het verzuim zal herstellen binnen de gestelde termijn. Het dwangmiddel levert dan niet op waarvoor het bedoeld is. Vervolgens heeft het college de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken. In bezwaar heeft appellante toegelicht onder welke omstandigheden zij haar woning heeft moeten verlaten en dat zij geen toegang meer had tot haar woning. Anders dan aan appellante was meegedeeld, bleek dat de particuliere verhuurder de woning had verkocht. Appellante heeft verder bij het college een verblijfsadres in de gemeente [woonplaats] opgegeven. De dwangmiddelen van artikel 54, eerste en vierde lid, zijn bevoegdheden van het college. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting heeft gebruik gemaakt. Daaruit volgt dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw.

4.4.

Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en omdat het college ter zitting heeft erkend dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat appellante in de periode van 6 juni 2018 tot de toekenning per 24 augustus 2018 niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de primaire besluiten te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten, die worden begroot op € 1.496,- in hoger beroep (2 punten).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens bepalingen over proceskosten en griffierecht;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 oktober 2018;

-

herroept de besluiten van 6 juni 2018 en 11 juni 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 oktober 2018;

-

veroordeelt het college in de proceskosten ten bedrage van € 1.496,-

-

bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van

-

€ 128,- aan appellante vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.

(getekend) M. Hillen

(getekend) B. Beerens