Home

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2358, 20/1906 AKW

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2358, 20/1906 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 september 2021
Datum publicatie
27 september 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2358
Zaaknummer
20/1906 AKW

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is niet in geschil dat de derde-partij in de kwartalen in geding structureel meer heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellante. Hieruit volgt dat de situatie die voorligt niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het BUK (en de vaste gedragslijn die de Svb ter zake hanteert), maar alleen onder het toepassingsbereik van artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Daarom moet de Svb de volledige kinderbijslag aan de derde-partij uitbetalen. Dit zou slechts anders zijn als de derde-partij op de voet van artikel 18, achtste lid, aan de Svb had verzocht (een deel van) de kinderbijslag aan appellante uit te betalen. Dat is niet gebeurd. Geconcludeerd wordt dat de Svb terecht heeft beslist om vanaf het eerste kwartaal van 2019 op grond van artikel 18, vijfde lid, van de AKW de volledige kinderbijslag aan de derdepartij uit te betalen. Appellante heeft erop gewezen dat de informatieverstrekking over artikel 10 van het BUK ten tijde van belang tekort schoot. Voor zover appellante hiermee een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Raad dat daarvan in dit geval geen sprake is, zodat dit beroep niet slaagt. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat de uitbetaling aan alleen de derdepartij leidt tot een onbedoeld resultaat, en het door de Svb ter zitting geuite voornemen tot aanpassing van zijn beleid ter zake, merkt de Raad het volgende op. Bij een correcte uitvoering van de beschikkingen van de familierechter draagt appellante € 202,- per maand uit haar eigen inkomen bij aan het onderhoud van de kinderen. Alle overige kosten komen, al dan niet in de vorm van kinderalimentatie, uiteindelijk voor rekening van de derde-partij. In zoverre kan niet zonder meer worden gesteld dat uitbetaling van de kinderbijslag (een inkomensonafhankelijke bijdrage van overheidswege in het onderhoud van de kinderen) aan de derde-partij in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

20 1906 AKW

Datum uitspraak: 9 september 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2020, 19/4388 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

[derde-partij] te [woonplaats] (derde-partij)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader [naam vader]. De derde-partij heeft deelgenomen via beeldbellen en heeft zich daarbij laten bijstaan door mr. I. de Vink. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek en drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante en de derde-partij zijn in 2004 met elkaar getrouwd en hebben samen twee kinderen: [naam zoon] (geboren [geboortedatum 1] 2004) en [naam dochter] (geboren [geboortedatum 2] 2007). De Svb betaalt de kinderbijslag van meet af aan volledig uit aan de derde-partij.

1.2.

Bij beschikking van 8 augustus 2018 heeft de familierechter de echtscheiding tussen appellante en de derde-partij uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de derde-partij en is een regeling getroffen voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Verder is bepaald dat de derde-partij per maand € 84,- aan appellante betaalt als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

1.3.

Bij formulier van 5 november 2018 heeft appellante aan de Svb gevraagd om voortaan de helft van de kinderbijslag aan haar uit te betalen. Ter toelichting van dit verzoek heeft appellante meegedeeld dat de derde-partij en zij uit elkaar zijn en dat er een coouderschapsregeling is getroffen.

1.4.

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft de Svb bepaald dat appellante en de derde-partij vanaf het eerste kwartaal van 2019 ieder de helft van de kinderbijslag ontvangen. Daartoe is overwogen dat appellante en de derde-partij uit elkaar zijn en geen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag.

1.5.

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de Svb het onder 1.4 vermelde besluit herzien en bepaald dat aan appellante (toch) geen kinderbijslag wordt uitbetaald. Daartoe is overwogen – in essentie – dat gebleken is dat de derde-partij een hogere financiële bijdrage levert in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellante.

1.6.

Tegen het besluit van 21 maart 2019 heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb in zijn besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is verwezen naar artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK) en naar de beschikking van de familierechter van 8 augustus 2018.

2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 20181 in hoofdzaak gesteld dat de Svb de kinderbijslag voor kinderen met ouders die geen gezamenlijke huishouding met elkaar voeren, in beginsel altijd gelijk zou moeten verdelen over beide ouders, indien deze ouders ingevolge een beschikking van de familierechter de zorg voor hun kinderen gelijk verdelen. Verder heeft appellante te kennen gegeven dat de derde-partij meer bijdraagt in de kosten van het onderhoud van de kinderen dan zij, maar dat de derde-partij ook een hoger inkomen heeft, terwijl de derde-partij bovendien kindgebonden budget geniet. Volgens appellante heeft de Svb er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat zij veel minder draagkracht heeft dan de derde-partij.Tot slot heeft appellante erop gewezen dat ten tijde van haar aanvraag op de website van de Svb was vermeld dat er sprake is van co-ouderschap indien gescheiden ouders hun kinderen samen opvoeden en verzorgen, terwijl de kinderen om beurten – ongeveer even vaak – bij beide ouders verblijven. Het vereiste dat iedere ouder ongeveer hetzelfde bijdraagt in de kosten van het onderhoud van de kinderen stond destijds niet op de website van de Svb.

3.2.

De Svb heeft te kennen gegeven dat er geen beleidsregels zijn die zien op de uitleg en toepassing van het in artikel 10 van het BUK opgenomen vereiste ‘overwegend in gelijke mate onderhouden’. In de uitvoeringspraktijk van de AKW houdt de Svb bij de uitleg en toepassing van dit vereiste geen rekening met verschillen in draagkracht tussen ouders. Als ouders die geen gezamenlijke huishouding met elkaar voeren – in nominale bedragen uitgedrukt – hun kinderen niet overwegend in gelijke mate onderhouden, betaalt de Svb ingevolge artikel 18, vijfde lid, van de AKW het recht op kinderbijslag uit van de ouder die de hoogste financiële bijdrage levert. Aan de andere ouder wordt dan geen kinderbijslag uitbetaald, tenzij de ouder die de hoogste bijdrage levert verzoekt om (een deel van) de kinderbijslag aan de andere ouder uit te betalen. Als kinderen van ouders die geen gezamenlijke huishouding met elkaar voeren overwegend in gelijke mate worden verzorgd door beide ouders, maar niet is vastgelegd dat beide ouders – nominaal – in gelijke mate bijdragen in de onderhoudskosten van de kinderen en geen afspraken zijn gemaakt over de uitbetaling van de kinderbijslag, leidt deze toepassing van de AKW volgens de Svb soms tot resultaten waarvan betwijfeld kan worden of de wetgever die nastreeft. De Svb beraadt zich over een mogelijke aanpassing van zijn beleid op dit punt.

3.3.

De derde-partij heeft te kennen gegeven dat hij niet wil dat de Svb de helft (of een ander gedeelte) van de kinderbijslag aan appellante uitbetaalt. De derde-partij acht de tekst van artikel 18, vijfde lid, van de AKW en artikel 10 van het BUK duidelijk. Verder heeft de derde-partij benadrukt dat de familierechter er bij de vaststelling van de door de derde-partij aan appellante verschuldigde kinderalimentatie van is uitgegaan dat de derdepartij kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangt en appellante niet.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In geding is of de Svb terecht heeft bepaald dat aan appellante vanaf het eerste kwartaal van 2019 geen kinderbijslag wordt uitbetaald.

Uitbetaling kinderbijslag bij meer dan één rechthebbende

4.2.

Verzekerden voor de AKW hebben recht op kinderbijslag voor kinderen jonger dan 18 jaar die tot hun huishouden behoren of door hen worden onderhouden. Meestal hebben kinderen twee voor de AKW verzekerde ouders en hebben de twee ouders over dezelfde tijdvakken recht op kinderbijslag voor dezelfde kinderen. Hun rechten op kinderbijslag lopen dan samen. Dit leidt niet tot een dubbel recht op uitbetaling van kinderbijslag. Op grond van de samenloopbepalingen die zijn opgenomen in de AKW en het BUK, wordt over hetzelfde tijdvak per kind slechts éénmaal kinderbijslag uitbetaald. Meestal moet de Svb de kinderbijslag volledig uitbetalen aan één van beide ouders. Soms is een gesplitste uitbetaling aan de orde.

4.3.

Indien, zoals in dit geval, twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren, is allereerst van belang of het kind al dan niet tot het huishouden van één van de verzekerde ouders behoort. Indien het kind behoort tot het huishouden van de ene ouder en niet tot het huishouden van de andere ouder, wordt de kinderbijslag waarop die andere ouder recht heeft, niet uitbetaald. Dat is bepaald in artikel 18, vierde lid, van de AKW.

Het komt ook voor dat twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren en het kind niet behoort het huishouden van een van beide ouders of juist behoort tot de huishoudens van beide ouders. Dan geldt primair het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Dat luidt, voor zover hier van belang:

“Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het (…) vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere persoon wordt geen kinderbijslag uitbetaald.”

4.4.

Voor gevallen waarin een kind behoort tot de huishoudens van twee verzekerde ouders die geen gezamenlijke huishouding voeren, is – op grond van artikel 18, zevende lid, van de AKW – een aanvullende regeling getroffen in artikel 10 van het BUK.

Artikel 10, eerste lid, van het BUK luidt:

“Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.”

Uitbetaling kinderbijslag in het voorliggende geval

4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat de derde-partij in de kwartalen in geding structureel meer heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van de kinderen dan appellante. Hieruit volgt dat de situatie die voorligt niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het BUK (en de vaste gedragslijn die de Svb ter zake hanteert), maar alleen onder het toepassingsbereik van artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Daarom moet de Svb de volledige kinderbijslag aan de derde-partij uitbetalen. Dit zou slechts anders zijn als de derde-partij op de voet van artikel 18, achtste lid, aan de Svb had verzocht (een deel van) de kinderbijslag aan appellante uit te betalen. Dat is niet gebeurd.

4.6.

Geconcludeerd wordt dat de Svb terecht heeft beslist om vanaf het eerste kwartaal van 2019 op grond van artikel 18, vijfde lid, van de AKW de volledige kinderbijslag aan de derdepartij uit te betalen.

Informatieverstrekking

4.7.

Appellante heeft erop gewezen dat de informatieverstrekking over artikel 10 van het BUK ten tijde van belang tekort schoot. Voor zover appellante hiermee een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Raad dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 31 december 2019.2 Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat dit beroep niet slaagt.

Onbedoeld resultaat?

4.8.1.

Naar aanleiding van de stelling van appellante dat de uitbetaling aan alleen de derdepartij leidt tot een onbedoeld resultaat, en het door de Svb ter zitting geuite voornemen tot aanpassing van zijn beleid ter zake, merkt de Raad het volgende op.

4.8.2.

Bij het vaststellen van kinderalimentatie houdt de familierechter rekening met kinderbijslag bij het bepalen van de (totale) behoefte van de kinderen. De behoefte van de kinderen aan kinderalimentatie wordt vastgesteld aan de hand van de zogenoemde behoeftetabel. De bedragen die in deze tabel zijn opgenomen zijn verlaagd met het te ontvangen bedrag aan kinderbijslag. Dit is af te leiden uit het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ en het rapport alimentatienormen (Tremarapport). Deze rapporten gelden als leidraad in kinderalimentatie(recht)zaken. Het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop neemt de familierechter niet in aanmerking bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

4.8.3.

In het systeem dat in kinderalimentatie(recht)zaken wordt gehanteerd is uitgangspunt dat degene die de kinderalimentatie ontvangt (de alimentatiegerechtigde) ook degene is die de kinderbijslag ontvangt. Als van dit uitgangspunt wordt afgeweken zal dat in de regel duidelijk uit de beschikking van de familierechter blijken. Verder is in kinderalimentatiezaken uitgangspunt dat de alimentatiegerechtigde de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen betaalt, waarvoor deze dan ook de kinderbijslag in kan zetten. Degene bij wie de kinderen het hoofdverblijf hebben is in de regel de alimentatiegerechtigde. Als de familierechter het hoofdverblijf bij een ouder vastlegt, gaat deze rechter er veelal vanuit dat die ouder de kinderbijslag en, eventueel, het kindgebonden budget krijgt.3

4.8.4.

Uit de beschikking van 8 augustus 2018 blijkt dat de familierechter in het geval van appellante en de derde-partij beargumenteerd is afgeweken van het onder 4.8.2 en 4.8.3 geschetste algemene beeld. De familierechter heeft namelijk in dit geval bepaald dat de derdepartij kinderalimentatie verschuldigd is aan appellante, terwijl de familierechter ook heeft bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de derde-partij, die tevens geacht wordt de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening te nemen. De familierechter heeft overwogen dat appellante en de derde-partij het eens zijn dat de behoefte van de kinderen in 2018 € 817,- per maand bedraagt. De draagkracht van appellante is gesteld op € 250,- per maand. Voor de derde-partij is, rekening houdende met het kindgebonden budget, de alleenstaanden ouderkop en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de draagkracht bepaald op € 739,- per maand. Volgens de berekening van de familierechter moet appellante met een bedrag van € 202,- bijdragen in de kosten van de kinderen en de derde-partij met een bedrag van € 616,-. Nu de zorgkorting waarop appellante recht heeft (35% van de behoefte van de kinderen, dus € 286,-) groter is dan de door haar te leveren bijdrage van € 202,-, heeft de familierechter bepaald dat de derde-partij aan appellante het verschil tussen de zorgkorting en de door haar te leveren bijdrage dient te betalen. Het gaat dan om een bedrag van € 84,- per maand.

4.8.5.

Bij een correcte uitvoering van de beschikkingen van de familierechter draagt appellante € 202,- per maand uit haar eigen inkomen bij aan het onderhoud van de kinderen. Alle overige kosten komen, al dan niet in de vorm van kinderalimentatie, uiteindelijk voor rekening van de derde-partij. In zoverre kan niet zonder meer worden gesteld dat uitbetaling van de kinderbijslag (een inkomensonafhankelijke bijdrage van overheidswege in het onderhoud van de kinderen) aan de derde-partij in strijd is met de bedoeling van de wetgever.

Conclusie

5. Uit 4.1 tot en met 4.8.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2021.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.M. Welling