Centrale Raad van Beroep, 27-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:236, 20/1944 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 27-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:236, 20/1944 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 januari 2021
- Datum publicatie
- 5 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:236
- Zaaknummer
- 20/1944 WMO15
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan appellante de adequaatheid van opvang ter beoordeling aan de bestuursrechter voorleggen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt. Gelet op wat de vertegenwoordiger van het college tijdens de zitting bij de Raad heeft verklaard, heeft appellante geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de adequaatheid van de opvang bij [naam woonvoorziening]. Dit betekent dat zij geen procesbelang meer heeft. De Raad zal daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 27 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2020, 19/2273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.M. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2020, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, vergezeld door tolk S. el Mathari en bijgestaan door mr. De Groot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1986, heeft in verband met risico’s voor haar veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, bij het college een aanvraag ingediend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft bij besluit van 24 september 2018 deze aanvraag afgewezen.
Appellante heeft zich daarna wederom bij het college gemeld voor opvang op grond van de Wmo 2015. Het college heeft bij besluit van 6 maart 2019 appellante voor de periode van 6 maart 2019 tot en met 5 maart 2021 toegelaten tot de opvang.
Het college heeft bij besluit van 10 april 2019 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2018 gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat aan het bezwaar is tegemoet gekomen. Appellante is namelijk bij besluit van 6 maart 2019 toegelaten tot de opvang. Daarmee heeft zij per die datum recht op opvang verkregen. Appellante is ook daadwerkelijk opvang geboden in de woonvoorziening [naam woonvoorziening] ([naam woonvoorziening]).
2. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard voor zover het beroep zich richt tegen de feitelijke uitvoering van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat zij over de gronden die zien op de duur van de wachtlijst voor een herstartstudio en de invulling van de noodopvang bij [naam woonvoorziening] niet kan oordelen. De praktische uitvoering van een besluit op grond van de Wmo 2015 is een feitelijke handeling. Hiertegen staat geen bezwaar en beroep open. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het college had in het bestreden besluit moeten opnemen welke maatwerkvoorziening voor appellante geschikt is en waar zij aanspraak op kan maken. In beroep is pas duidelijk geworden dat appellante op de wachtlijst staat voor een herstartstudio en waarom dat een passende maatwerkvoorziening voor haar is. Daarmee is het gebrek in de besluitvorming hersteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich daarbij, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Appellante heeft betoogd dat de opvang bij [naam woonvoorziening] gelet op haar omstandigheden niet geschikt is. Appellante wenst daarom in aanmerking te worden gebracht voor wel geschikte opvang.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de opvang bij [naam woonvoorziening] gelet op haar omstandigheden niet geschikt is. Daarmee heeft appellante betoogd dat de haar geboden opvang bij [naam woonvoorziening] niet adequaat is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan appellante de adequaatheid van opvang ter beoordeling aan de bestuursrechter voorleggen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
Appellante heeft tijdens de zitting verklaard dat zij [naam woonvoorziening] in juli 2020 heeft verlaten. Zij heeft inmiddels onderdak bij een vriendin en is ook ingeschreven op dat adres. De vertegenwoordiger van het college heeft tijdens de zitting bij de Raad verklaard dat appellante naar verwachting over ongeveer een half jaar in aanmerking komt voor een herstartstudio. Gelet op deze omstandigheden heeft appellante geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de adequaatheid van de opvang bij [naam woonvoorziening]. Dit betekent dat zij geen procesbelang meer heeft. De Raad zal daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Voor een vergoeding van het griffierecht in hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellante.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) A.A.H. Ibrahim